donderdag 10 juli 2008

Deel 8: De Broeikas

hij keek naar de hemel en de regen trok een grijzige sluimer over zijn dag.
het was een merkwaardige regen, die met vlagen kwam en dan weer terugtrok, zich met golfbewegingen over het landschap slingerend.
het landschap zelf was ook vreemd te noemen; een millenium lang had hier de grootste van de elf woestijnen gelegen, maar de laatste honderd jaar was het er, juist dankzij die mysterieuze regen, onherkenbaar veranderd. de heuvelachtige vlakte werd nu geheel bedekt door meer dan manshoge struiken met taaie, donkergroene, ovale bladeren. in dit oerwoud van moeilijk doordringbare struiken was een wirwar van paden uitgevreten door de weinige dieren die er nog konden overleven - een paar wilde zwijnen misschien, hier en daar nog een reebok - zodat het geheel er, van bovenaf gezien, uitzag als een gigantisch, onmogelijk doolhof. door de bewoners van het plateau werd het liefkozend 'de binnenspeeltuin' genoemd, maar hun kinderen lieten ze er niet spelen en zelf kwamen ze er ook zo min mogelijk.

twee luide bonzen op de deur weergalmden in het smalle gangetje. hij sprong op met flikkerende ogen en zijn hand aan zijn gordel, waar een trots steekwapen hing. in deze streken was iedereen achterbaks en achterdochtig, en zelfs op dit uur van de middag was elke vorm van bezoek niet te vertrouwen. hij zegde een schietgebedje en sloop naar de deur, waar hij zonder rumoer een stiekem kijkgaatje opende. hij keek er doorheen en zag tot zijn verbazing een klein, blond, krullend meisje staan dat bedremmeld naar de deurknop staarde. haar blauwe jakje hing halfopen en in haar roze handen hield ze een bos rozen.

hij opende de deur. meteen sloeg er een hete walm op zijn gelaat, zodat hij uit reflex zijn armen voor zijn hoofd tilde. tussen zijn armen door keek hij de deur uit. er stond een vrouw. in haar rechterhand hield ze een zwarte paraplu die ze uitschudde in het portiek. daarna keek ze hem recht in de ogen. hij voelde zijn bloed in zijn polsen kloppen.
'geef me wat ik nodig heb', zei ze ijzig. 'geef me wat ik nodig heb, zodat ik mijn werk af kan maken'. en ze wenkte hem, terwijl ze zich omdraaide en wegliep. al snel verdween haar silhouette in de mantel van de gestage, grijze regen.

besluiteloos bleef hij staan in de deuropening. inmiddels was het zo hard gaan regenen dat de druppels een stuk de grond af schoten, en het gekletter van water op steen vormde een constante dreun die zijn gedachten overnamen.

plotseling voelde hij iets langs zijn rechterbeen schuren. als gestoken draaide hij zich om, totaal verrast; maar meteen verscheen er een glimlach op zijn gezicht. het was één van de zwerfhonden van het dorp, een aspergekleurige deense herder die wel vaker langskwam voor wat eten. hij aaide het beest over zijn kop. er was in de keuken vast nog wel iets over van gisteravond. hij liep terug het huis in. 'kom maar, jongen!', riep hij, en de hond snelde hem al vooruit, de smalle gang in.

enkele stappen had hij het huis in gezet, toen hij voor de tweede keer overspoeld werd door een grote hittegolf, gepaard met een dreunend, pulserend geluid. de huid van zijn gezicht trok zich strak. enkele stappen verder waadde hij moeizaam door zwart grind en toen hij het nauwe gangetje uit kwam, spreidde zich een enorme zandvlakte voor hem uit, waarop de zon zijn kracht met ongekende felheid botvierde. een meter of tien voor hem sneden harde zonnestralen hetzelfde silhouette uit de lucht dat hij net nog in de regen had zien verdwijnen.

hij trad naar voren. de vrouw draaide zich naar hem om en staarde hem vurig aan.
'je bent gekomen', zei ze. 'volg mij.' en met een onmenselijke soepelheid liep ze weg. toen hij haar achterna liep merkte hij dat hij haar maar met moeite kon volgen.

na een niet te schatten afstand afgelegd te hebben door deze donkere woestijn, kwamen ze bij de rand van een krater. in het midden van de krater lag een huis van schitterend gekleurd glas, dat het zinderende zonlicht naar alle kanten weerkaatste. de vrouw legde haar hand op zijn borst. 'stop'.
ze vormde haar mond op curieuze wijze en floot een hoge pieptoon. vanuit het bouwsel kwam nu met grote sprongen een hond aandraven, die zich binnen de korste keren hijgend naast zijn bazin neervleide in het rulle, donkere zand. zijn staart zwiepte heen en weer met een daverende snelheid en liet het zand opstuiven zodat ze weldra alledrie in een pikzwarte, wervelende nevel gehuld waren. de zandkorrels sneden in zijn keel, vulden zijn haar en kleren, verblindden hem half; hij zag alleen nog maar de vage omtrekken van zijn gezelschap, maar die waren inmiddels noch menselijk noch dierlijk; in paniek en verwarring rende hij weg en hervond zichzelf bij een glazen deur, die hij opensmeet en, nadat hij naar binnen gestormd was, met een flinke dreun achter zich dichtmepte.

snakkend naar adem hing hij aan de kristallen deurknop, die gemoedelijk koel aanvoelde. nadat hij enigszins bijgekomen was, en hij het tere zand uit zijn ogen geveegd had, keek hij om zich heen. hij bevond zich in een heldere glazen hal, waarvan het plafond van puur licht gemaakt leek te zijn. over de gehele vloer van de hal strekte zich een rozenveld uit, met rozen in de meest uiteenlopende, fantastische kleuren. sommige rozen gloeiden van roodheid; andere ademden een mijlendiep geel uit of trokken felgroen of fletsoranje zijn aandacht.
in het midden van deze hemelse bloemenzee stond een grote, brede plant die iets weghad van een cactus, maar eleganter gevormd en zonder stekels. precies op de top deze cactusikoze plant groeide een vrij forse, kleurloze bloem.

hij kon zijn ogen niet afhouden van die ontkleurde bloem in het midden. hoe langer hij er naar keek, hoe raadselachtiger het ding werd; en langzamerhand drong het tot hem door, dat hij het liefste, liever dan wat dan ook ter wereld, aan die kleurloze bloem wilde ruiken.
hij begon richting het midden van de hal te lopen. toen hij vlak voor de rand van het bloemenveld stond, zag hij tot zijn verrassing dat de rozen niet uit de grond, maar uit glazen potten groeiden. als een bezetene begon hij de glazen potten aan de kant te trekken, hij duwde ze om, smeet ze aan de kant. hij klauwde zich een weg naar voren. al snel vormde zich achter hem een spoor van gebroken rozen en versplinterd glas, terwijl de kleurloze bloem steeds dichterbij kwam.
uiteindelijk bereikte hij de cactus, die zich boven hem uit torende. van dichtbij was de plant groter dan hij verwacht had - het had meer weg van een groene, organische muur die zich naar alle kanten toe oneindig leek uit te strekken.
verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

wordt vervolgd

Geen opmerkingen: