donderdag 31 juli 2008

De Broeikas IV : De Doorgang

"Wat doe jij hier? Wat heb je met hem gedaan?"
"Wat bedoelt u?" stamelde ze.
"Waar is hij? Ik heb hem nog nodig. Hij heeft iets wat ik nodig heb om mijn werk af te maken."
De vrouw kneep haar ogen toe tot kleine spleetjes en naderde onheilspellend.

De vrouw greep haar met één vloeiende beweging bij de keel en kneep hem toe.
"Ik wacht op antwoord."
Met een toegeknepen keel is het moeilijk antwoord geven. Dit begreep de vrouw ook en ze verslapte haar greep daarom lichtelijk om vervolgens haar andere hand tot een vuist te ballen en hem hardhandig tegen de kaak van het arme kind te laten komen. Deze klap had ze niet verwacht en ze sodemieterde dan ook hulpeloos tegen de cactus aan, die op zijn beurt weer niet gerekend had op dit geweld en zodoende afbrak en met een dreun tegen de vlakte donderde. Het eeuwige glas van de Broeikas vond al deze actie niet de moeite waard om ook maar de kleinste rinkeling te laten horen. Op het moment dat de gedode cactus echter vlam begon te vatten kon hij niet anders dan zijn doorzichtige ogen ten hemel slaan om jammerlijk en klagend te beginnen aan het smeltproces. De vrouw had lang geleden al uitgerekend hoe te reageren in een dergelijke situatie en pakte zodoende geoefend een stuk glas dat aan een van de rozenpotjes toebehoord had van de grond om hem nog geen seconde later doeltreffend in het hart van ons slachtoffer te laten komen die ter plekke bloedspuwend het leven liet.
Snel pakte de vrouw haar paraplu. Op een bovenmenselijk drafje verliet ze de smeltende broeikas in aller ijl.

"Denk denk denk" mompelde ze rennend.
Alles ging langzamerhand mis.
In de krater die de vrouw nu, zwaaiend met haar paraplu, achter zich liet, schoot het kolossale vuur de hemel in en verspreidde onzichtbare golven van ondraaglijke hitte.
De vrouw werd door dit natuurgeweld uit haar schoenen gelicht en een paar meter verder op weer tegen het zand gesmeten. Ze draaide zich om en opende haar paraplu in de hoop dat die nog wat hulp zou bieden.
Nu kon de paraplu heel veel. Maar deze hittestorm was zelfs voor hem te veel van het goede. Hij kreunde onder de inspanning die het hem kostte deze laatste adem van de Broeikas het hoofd te bieden. Enige minuten was dit vol te houden en de vrouw kreeg een hoopvolle gloed in haar ogen. Maar met de laatste hittegolf vervloog ook deze laatste hoop. De paraplu klapte binnenstebuiten en werd door de wind gevangen. Hulpeloos moest de vrouw toezien hoe het arme ding als een vleermuis met een kleur van pas gepoetst gietijzer stuurloos de hemel in slingerde om al snel te versmelten met de woedende zon.

Het voordeel was dat de storm nu wel was gaan liggen. Ze keek richting de krater, die op dat moment een kolossale rookwolk uitbraakte, die, rondjes om zijn eigen as draaiend, als een aerodynamische kanonskogel de hemel in priemde. In het geheel niet verbaasd, maar wel angstig, zag de vrouw een fluorescerend zwart paard met brandende ogen de krater uit stormen, als een phoenix geboren uit dit hellevuur. Het stormde briesend op haar af met zijn vuurrode manen in de zinderende wind. De vrouw liet haar schouders hangen en zuchtte vermoeid.
"Ik word hier te oud voor."
Met het zwarte paard nog slechts enkele meters van haar verwijderd sloeg ze haar mantel af en werd direct één met de afgrijselijke zonnestralen die als een houthakkersbijl op het landschap inhakten. Het zwarte paard had hier niet opgerekend en minderde enigszins vaart. De mantel die de vrouw had afgelegd lag nu als een plas water in het eeuwige zand en verdampte langzaam maar zeker tot een ondoordringbare mist die zich volledig om het verbouwereerde zwarte paard vouwde en hem het brandend zicht benam.

Het zwarte paard bleef nu staan omdat hem dat het veiligst leek en zuchtte zijn frustaties in een aaneenschakeling van ademstoten de ruimte in. Enige tijd gebeurde er niets, maar toen zag hij een silhouet door de mist in zijn richting rennen.
Deze figuur was duidelijk de weg kwijt, gezien het feit dat zijn hoofd in rap tempo mechanisch naar links en rechts bleef draaien en hij op een even mechanische manier en met een niet te negeren wanhopige klank in zijn stem de naam "Asper" bleef roepen.
"Asper? Asper? Asper?"
Bij elke keer dat hij de naam uitschreeuwde nam zijn stem toe in volume en net toen het aantal decibellen dat hij handhaafte gevaarlijke vormen aan begon te nemen stond de man stil.
Hij had het paard opgemerkt dat enige meters van hem vandaan als een zwarte schaduw stond te wachten.
"Asper?" vroeg hij, meer aan zichzelf dan aan wie dan ook. Maar hij schudde meteen zijn hoofd en liep toen met aarzelende schreden richting het beest. Hij hield zijn hand voor de zekerheid op het lemmet van het befaamde zwaard rusten, dat hem in betere tijden al vaak geholpen had.
Het dier leek ook te merken dat de man hem naderde en wachtte dit rustig af. Toen de man zijn hand op de flank van het beest legde trok de mist ineens op. Het vervloog in een razend tempo om algauw als een horizontale streep één te worden met de horizon in het oosten.

De man was altijd goed geweest met paarden. Als knul had hij daar meermalen meisjes mee versierd. Dit was een van de enige dingen die hij in al die jaren niet verleerd was. En hij fluisterde het beest zo toe dat het zijn ogen sloot en zijn lichaam stilletjes aan, hoewel met rap tempo en met een eervolle ricochet op de grond liet vallen.
De man verdeed geen tijd. Met een ruk trok hij zijn zwaard en stak het beest onverschrokken neer met iets van perverse voldoening in zijn ogen. Toen het beest zijn laatste adem uitstiet begon het te regenen.

"Asper?" klonk het, "Asper? Waarom heb je dat gedaan?"
Vanuit het regengordijn stapte de vrouw, met mantel en al, de omgeving weer in en keek het kleine, blonde, krullende meisje bij het dode beest streng aan.
Het meisje gaf geen antwoord. Ze lachtte lieflijk en strekte haar kleine handjes naar de vrouw uit.
De vrouw reageerde hier niet op en sprak, met dezelfde ernst in haar stem:
"Waarom zit je mij toch altijd dwars. Waarom help je hem telkens? Ik doe dit ook niet voor mijn lol. Het is belangrijk dat ik mijn werk af maak. Dat is belangrijk voor iedereen."
De vrouw had de gewoonte haar ogen te sluiten wanneer ze bezig was met dergelijke preken. En meestal droeg dat bij aan haar overtuigingskracht. Dit keer niet.
Met gesloten ogen kon ze niet zien dat het meisje met uitgestrekte handjes en een naïef glimlachje langzaam naderde. Ze opende haar ogen te laat. Het laatste wat ze zag waren de heldere groenblauwe ogen die tot kleine spleetjes waren toegeknepen. Toen werd het zwart voor haar ogen.

Het kleine meisje giechelde zacht.
"Zo" sprak ze het dier lief toe, dat, getooid in honderd kleuren, zoet in het zand sliep. Ze aaide het over zijn kleurige manen. "Wordt eens wakker."
De hemelse eenhoorn knipperde met zijn ogen en keek het meisje vragend aan.
"Ik ga eventjes een bezoekje brengen aan de Doorgang. Ga je mee?"

maandag 28 juli 2008

De Broeikas III: de Doorgang

verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

de wanden van de tunnel waren groen glibberig, maar niet koud. met duizelingwekkende snelheid gleed hij dwars door de dampige duisternis naar beneden. steeds stijler liep de gang, en uiteindelijk had hij het gevoel recht naar beneden te vallen. zijn haar, dat op een ingewikkelde manier in een lange staart gevlochten was, wapperde wild achter hem aan.

onverwachts veranderden de wanden, werden ze hobbelig en minder glad. langzaam minderde hij snelheid, tot hij helemaal niet meer vooruit kwam - de tunnel liep hier vrijwel horizontaal. nu moest hij verder kruipen, op handen en voeten, een slaaf van de pikzwarte tunnel.
een tijd lang kroop hij geruisloos door, de weg volgend door voor zich uit te tasten over de inktzwarte, oneffen tunnelmuur. steeds meer dan voorheen begon de tunnel te krommen en buigen, niet alleen naar links of rechts, maar ook op en neer; hier en daar moest hij zich door een smal stuk persen, dan weer verruimde de gang zich plagend tot grotachtige ruimtes, waarin het geluid van zijn voetstappen in het donker wegechode. er leek geen einde aan te komen.

toen, in een uitzonderlijk smal stuk van de tunnel, waar hij zich uitgestrekt liggend doorheen voortbewegen moest, voelde hij met het topje van zijn vingers plotseling ijskoud glimmend metaal. ogenblikkelijk begon de bobbelige wand, die hem aan alle kanten insloot, zich lichtjes golvend te bewegen. de stalige muur, die hij aangeraakt had, lichtte op met een gloeiende felheid. in dat gouden schijnsel zag hij nu dat hij vanaf alle kanten druk betast werd door de tunnelwand, die in zijn geheel bestond uit miniscule viervingerige handjes, als een naar binnen gekeerde miljoenpoot.

in een flits reikte hij naar zijn dolk en trok het uit de prachtige, uit zwart hout gesneden schede. het korte lemmet flikkerde even op voordat hij het met kracht in de muur stootte en die gruwelijk in de lengte opensneed. er ontstond een gapend gat, waardoor een zwaar soort daglicht rijkelijk naar binnen stroomde.
de handjes begonnen nu driftig rondom hem te trillen en verschrompelden zienderogen tot kleine, lichtgrijze uitstulpinkjes. in een oogwenk verkruimelde de smalle tunnel van binnenuit geheel tot as en viel van hem af als een grijze mantel.

even bleef hij verdwaasd liggen. al snel wenden zijn ogen aan de stekende zon, en hij stond op en klopte de zwarte, poederige as met lange halen van zich af. wolken stof waaiden van hem weg, maar tegelijkertijd smeerde hij de donkere as in het textiel van zijn parka, zodat het ding zo zwart kleurde als de grond. het enige wat hem nu nog onderscheidde van zijn omgeving waren zijn ogen, die vanuit smalle spleetjes helblauw zinderden in het vloeiende licht van de brandende zon. hij keek schichtig rond en schatte deze nieuwe situatie in.

vlak voor hem torende een groot bouwwerk boven hem uit, waarvan de muur seconden geleden nog het einde van de tunnel gevormd had. nu kon hij zien dat het geen metaal was dat hij met zijn vingertoppen beroerd had, maar een glad soort bruinsteen, dat al het licht in zich op leek te zuigen. behalve deze kolossale toren, die machtig de hemel in priemde, bestond het landschap uitsluitende uit de zanderige, dofzwarte woestijnheuvels die hij al eerder doorkruist had.
hij liep één keer rond de toren. de tocht duurde een minuut of tien, terwijl de lucht en het licht misselijk zwaar op zijn schouders duwden. de muur van de toren, die merkwaardig koel aanvoelde, was geheel glad rondom en vertoonde zelfs geen sporen van voegen. uiteindelijk stuitte hij weer op zijn eigen voetsporen, die diep in het zand gegrift waren. verloren en teleurgesteld zakte hij tegen de torenmuur aan.

op dat moment stak er een opvallend geurige wind op, die zwiepend langs de gladstenen toren waaide en de hitte van hem afsloeg. sloom draaide hij zijn gezicht in de richting waar de wind vandaan kwam - het oosten, wist hij - en haalde diep adem. deze lucht was als een zoet parfum, dat hem aangenaam bedwelmde en verslapte. bulderend bleef de wind aansterken, tot hij het gevoel had bijna de stenen muur ingedrukt te worden. hij drukte krampachtig zijn ogen dicht tegen het opstuivende zand en bedekte zijn oren, die bedolven werden door de enorme luchtstroom.

een scherp schreeuwend geluid, dat op de wind meereed, bereikte hem eerder dan het zenuwachtige, spitse gevoel van oplettendheid dat hem instinctief overviel. met zijn hand voor zijn ogen probeerde hij te zien waar het geluid vandaan kwam, maar de wervelende stofwolken benamen hem het zicht. het schreeuwgeluid zwol aan tot een ondragelijke aanval op zijn trommelvliezen, en nu kon hij het wel plaatsen: een schimmig silhouet vloog met volle snelheid uit de lucht naar beneden en landde een meter of tien van hem af met een klap die de grond onder hem liet trillen.
zo plotseling als de oosterwind was opgestoken, ging deze ook weer liggen. de zandwolken verdwenen gelijktijdig, en hij opende zijn ogen. lode zonnestralen omhelsden een schitterende eenhoorn, die op zijn knieën in het zand hurkte. zijn lange vacht, waaronder een rij indrukwekkende spieren zich ontrolde, glinsterde mysterieus in alle kleuren. naast dit hemelse dier was het kleine, blonde, krullende meisje al afgestapt.

'kom', sprak ze zachtjes, terwijl ze hem indringend aanstaarde, 'ik voer je weg van hier. je hebt een doodlopende weg bewandeld; je hebt je veel dieper in de Binnenspeeltuin geworsteld dan goed voor je is. kom met mij mee terug! er is hier geen doorgang.'

voordat ze haar laatste woord geuit had, sprong de pikzwart geklede man overeind en trok zijn korte dolk met de soepele beweging die hij vanaf kinds af aan al beheerste. achter hem stuifde het zand op toen hij op volle snelheid op het kind afliep. met drie korte halen sneed hij haar nek open, het hoofd naar achter getrokken. nu smeet hij haar van zich af en dook samengebald als een vleermuis op de eenhoorn, waarbij hij het vlijmscherpe mes twee keer draaiend tot het heft in de regenboognek stootte.
een dierlijke doodskreet begeleidde het bloed, dat pompend uit de twee schokkende nekken golfde en het zand in flikkerende stralen bloeddonker kleurde.

rustig de man smeerde zijn dolk af aan zijn parka. hij doopte zijn hand demonisch grijnzend in de mengpoel van kinder- en paardenbloed en liep naar de toren, die nu veelbelovend glansde in de avondzon. met de levensrode hand voor zich uitgestrekt reikte hij nu zonder moeite naar de hendel van de ovale, donkergroene poort van de Doorgang en opende die krakend. een zuigende kracht slokte hem op en de massieve deur dreunde achter hem dicht om zich nooit meer te openen.

zondag 20 juli 2008

De Broeikas II

Toen het ook nog begon te regenen vloekte ze hartstochtelijk.

De afgelopen dag had ramp na ramp op haar afgevuurd. Toen ze vanmorgen wakker werd had ze haar volledige voedselpakket aangevreten gevonden door doorzichtige, kleine misselijkmakende torretjes, die direct aan haar arm waren begonnen toen ze de beesten daarmee weg had geprobeerd te jagen. Ze had nu dus ook een aantal fikse zweren die ontzettend jeukten en als kleine blaasjes over haar hand verspreid lagen en om hun heen langzaam een landschap van paarse bulten creëerden. Sommige bulten waren al tot kleine vulkaantjes geëvolueerd en braakten kleine vloedgolfjes pus uit, met een stank om 'U' tegen te zeggen.
's Middags had ze besloten dat ze er genoeg van had zichzelf voor de gek te houden en kwam ze zodoende radeloos tot de conclusie dat ze hopeloos verdwaald was. Overal om haar heen stonden de spookachtige, manshoge struiken met de taaie, donkergroene, ovale bladeren die haar niet alleen overdag aan leken te kijken met een onwaarschijnlijk vijandige intensiteit, maar ook 's nachts in haar duistere dromen als NEON-waanbeelden oplichtten om haar kil en modderig uit te lachen. Elke weg die ze insloeg leek na drie stappen al de verkeerde te zijn. Maar dit kwam misschien omdat elke weg volledig gelijk leek te zijn aan alle andere wegen die ze al afgelegd had in dit plantaardige nacthmerrie-doolhof. Waarom dit woestijnachtige gebied bekend stond als 'De Binnenspeeltuin' was haar een raadsel, want ze had zich nimmer in een plek bevonden die zo duivels, wreed en kwaadaardig was als deze.
En nu lag het vallen van de avond nog geen vijf minuten in het verleden, of de donkere onweerswolken die haar de hele dag al bedreigd hadden hielden het voor gezien en leken zich allen gelijktijdig zo doeltreffend mogelijk uit te wringen boven het hoofd van het arme kind.

Ze vloekte hartstochtelijk en sloeg toen doelloos rechtsaf bij de zoveelste tweesplitsing. Een van de zweren op haar hand vond het de hoogste tijd en ontplofte geluidloos in een fontein van groenige etter. Gedachteloos zag ze hoe de druppels op de grond vielen en opgeslurpt werden door het eindeloze zand. Kijkend naar het zand ontdekte ze twee belaarsde benen een eind verderop. Ze volgde de kale dunnen benen omhoog en merkte toen dat er daar al die tijd een vrouw gestaan had. De reden dat dit feit eerder onopgemerkt gebleven was zat hem in de mantel die de vrouw droeg. Die was zo grijzig en regenachtig dat hij in de lucht leek over te gaan, zodat de vrouw vrijwel onzichtbaar bleef zolang ze stil stond. De vrouw had tegen de regen een paraplu in haar hand met een kleur als pas gepoetst gietijzer. Nu keek de vrouw haar aan. Haar ogen deden haar denken aan de bladeren van die verrekte plantgroei hier. De vrouw opende haar mond om te spreken en dit bracht een hete walm met zich mee die er voor zorgde dat het arme kind een hand voor het gelaat moest slaan om niet te bezwijken.
"Ga weg" sprak de vrouw ijzig, "ik kan nu niet gestoord worden, niet nu ik bijna mijn werk voltooid heb."
De hete walm nam toe in hevigheid en zorgde ervoor dat ze niet kon antwoorden. Ze boog haar hoofd en sloot haar ogen in een vruchteloze poging de situatie ongedaan te maken. Toen ze weer opkeek was de vrouw verdwenen. Op haar plaats stond nu een klein, blond, krullend meisje die een bos rozen vasthield met allebei haar handen. De regen leek haar niet te deren, terwijl ze stoutmoedig in de ogen van de reiziger staarde.
"Je bent gekomen" sprak ze zoetgevooisd.
"Waar heb je het over?"
"Volg mij!"
En terwijl deze oppervlakkige dialoog nog in de lucht zweefde, rende het rozenmeisje weg. Ze volgde het raadselachtige kind dwars door de doolhof. Het rozenmeisje leek de weg hier wel te kennen en sloeg doelgericht nu weer linksaf, dan weer rechtsaf, nu en dan "volg mij" roepend.

Ze begon net moe te worden toen het rozenmeisje door een poortje van ontkleurd oranje baksteentjes rende en ter plekke één werd met de zinderende zonnenstralen die het landschap achter het poortje teisterde. Aan deze kant van het poortje regende het namelijk niet. Integendeel, de vlakte hier lag er dor en doods bij en leek niet eens op het gebied waar ze nu al weken doorheen reisde. De angstaanjagende planten, de binnenspeeltuin eigen, waren blijkbaar nog niet doorgebroken in dit gedeelte. En de afwezigheid van dit leven werkte verwarrend en bevreemdend. Nog vreemder was de kolossale muur die zo'n tien meter van haar vandaan van horizon tot horizon uitgestrekt lag en gemaakt leek van groen fluweel.

Tegen de muur zat een man in kleermakerszit patronen te trekken in het zand met zijn brede zwaard. Hij opende zijn ogen pas toen ze hem aansprak.
"Goedenavond."
Deze groet geuit hebbend, zweeg ze om eventjes na te denken. Was het wel avond? Aan deze kant van het poortje scheen de zon hoog aan de hemel en teisterde het afgesloten landschap onafgebroken met zijn harde, snijdende zonnestralen.
De man leek verschrikt en mompelde met een stem die van ver kwam: "Asper?"
"Wat?" vroeg ze verbaasd.
De man leek nu weer tot de werkelijkheid terug te keren. Alsof hij het ingestudeerd had stond hij op, klopte het zand van zijn kleren, stak het zwaard terug in de daarvoorbestemde schede en haastte zich langs haar heen om zonder om te kijken door het poortje te verdwijnen.

Ze keek hem na en haalde toen haar schouders op. Iets interessanters had haar aandacht gegrepen. In de muur, op de plek waar de man gezeten had, bevond zich een gat, precies groot genoeg om er doorheen te kruipen. De aanblik hiervan wakkerde de passie opnieuw aan, die haar bezeten had bij haar vertrek. Zou dit de doorgang zijn? Zou het zich hierachter bevinden?
Zonder er verder over na te denken dook ze erin om direct aan de andere kant van het gat hardhandig op de grond terecht te komen. Ze schaafde haar hand, de zweerloze van de twee, aan een hoeveelheid scherpe objecten die zich op de grond bevonden. Ze keek naar beneden. Het waren glassplinters. Overal om haar heen lag glas. Het waren, zo merkte ze, scherven van glazen potjes, waarvan er velen, sommige nog in tact, om haar heen verspreid lagen. Behalve glazen potjes lagen er ook overal rozen. Rozen in meer kleuren dan ze ooit voor mogelijk gehouden had. De meeste rozen waren gebroken, geknakt. Maar enkelen lagen nog vers op de aarde te wachten tot iemand ze terug zou stoppen waar ze hoorden.

Ze draaide zich om en merkte dat het gat waaruit ze gekomen was haar aankeek vanuit een reusachtige cactus zonder stekels. Ze stond op en keek omhoog naar het plafond dat zoals ze gehoopt had uit licht leek te bestaan. Ze rechtte haar rug en hief haar handen op, de een druppelend van etter, de ander van vers bloed.
"Eindelijk!" gilde ze met overslaande stem. "De Broeikas!"
Op dat moment werd de enige deur gewelddadig geopend. In de opening stond de vrouw met de regenmantel en de paraplu, die ze uitklopte en in een hoek zette. Vervolgens draaide ze haar ijzige gezicht naar het arme kind en sprak:
"Wat doe jij hier? Wat heb je met hem gedaan?"
"Wat bedoelt u?" stamelde ze.
"Waar is hij? Ik heb hem nog nodig. Hij heeft iets wat ik nodig heb om mijn werk af te maken."
De vrouw kneep haar ogen toe tot kleine spleetjes en naderde onheilspellend.

wordt vervolgd

donderdag 10 juli 2008

Deel 8: De Broeikas

hij keek naar de hemel en de regen trok een grijzige sluimer over zijn dag.
het was een merkwaardige regen, die met vlagen kwam en dan weer terugtrok, zich met golfbewegingen over het landschap slingerend.
het landschap zelf was ook vreemd te noemen; een millenium lang had hier de grootste van de elf woestijnen gelegen, maar de laatste honderd jaar was het er, juist dankzij die mysterieuze regen, onherkenbaar veranderd. de heuvelachtige vlakte werd nu geheel bedekt door meer dan manshoge struiken met taaie, donkergroene, ovale bladeren. in dit oerwoud van moeilijk doordringbare struiken was een wirwar van paden uitgevreten door de weinige dieren die er nog konden overleven - een paar wilde zwijnen misschien, hier en daar nog een reebok - zodat het geheel er, van bovenaf gezien, uitzag als een gigantisch, onmogelijk doolhof. door de bewoners van het plateau werd het liefkozend 'de binnenspeeltuin' genoemd, maar hun kinderen lieten ze er niet spelen en zelf kwamen ze er ook zo min mogelijk.

twee luide bonzen op de deur weergalmden in het smalle gangetje. hij sprong op met flikkerende ogen en zijn hand aan zijn gordel, waar een trots steekwapen hing. in deze streken was iedereen achterbaks en achterdochtig, en zelfs op dit uur van de middag was elke vorm van bezoek niet te vertrouwen. hij zegde een schietgebedje en sloop naar de deur, waar hij zonder rumoer een stiekem kijkgaatje opende. hij keek er doorheen en zag tot zijn verbazing een klein, blond, krullend meisje staan dat bedremmeld naar de deurknop staarde. haar blauwe jakje hing halfopen en in haar roze handen hield ze een bos rozen.

hij opende de deur. meteen sloeg er een hete walm op zijn gelaat, zodat hij uit reflex zijn armen voor zijn hoofd tilde. tussen zijn armen door keek hij de deur uit. er stond een vrouw. in haar rechterhand hield ze een zwarte paraplu die ze uitschudde in het portiek. daarna keek ze hem recht in de ogen. hij voelde zijn bloed in zijn polsen kloppen.
'geef me wat ik nodig heb', zei ze ijzig. 'geef me wat ik nodig heb, zodat ik mijn werk af kan maken'. en ze wenkte hem, terwijl ze zich omdraaide en wegliep. al snel verdween haar silhouette in de mantel van de gestage, grijze regen.

besluiteloos bleef hij staan in de deuropening. inmiddels was het zo hard gaan regenen dat de druppels een stuk de grond af schoten, en het gekletter van water op steen vormde een constante dreun die zijn gedachten overnamen.

plotseling voelde hij iets langs zijn rechterbeen schuren. als gestoken draaide hij zich om, totaal verrast; maar meteen verscheen er een glimlach op zijn gezicht. het was één van de zwerfhonden van het dorp, een aspergekleurige deense herder die wel vaker langskwam voor wat eten. hij aaide het beest over zijn kop. er was in de keuken vast nog wel iets over van gisteravond. hij liep terug het huis in. 'kom maar, jongen!', riep hij, en de hond snelde hem al vooruit, de smalle gang in.

enkele stappen had hij het huis in gezet, toen hij voor de tweede keer overspoeld werd door een grote hittegolf, gepaard met een dreunend, pulserend geluid. de huid van zijn gezicht trok zich strak. enkele stappen verder waadde hij moeizaam door zwart grind en toen hij het nauwe gangetje uit kwam, spreidde zich een enorme zandvlakte voor hem uit, waarop de zon zijn kracht met ongekende felheid botvierde. een meter of tien voor hem sneden harde zonnestralen hetzelfde silhouette uit de lucht dat hij net nog in de regen had zien verdwijnen.

hij trad naar voren. de vrouw draaide zich naar hem om en staarde hem vurig aan.
'je bent gekomen', zei ze. 'volg mij.' en met een onmenselijke soepelheid liep ze weg. toen hij haar achterna liep merkte hij dat hij haar maar met moeite kon volgen.

na een niet te schatten afstand afgelegd te hebben door deze donkere woestijn, kwamen ze bij de rand van een krater. in het midden van de krater lag een huis van schitterend gekleurd glas, dat het zinderende zonlicht naar alle kanten weerkaatste. de vrouw legde haar hand op zijn borst. 'stop'.
ze vormde haar mond op curieuze wijze en floot een hoge pieptoon. vanuit het bouwsel kwam nu met grote sprongen een hond aandraven, die zich binnen de korste keren hijgend naast zijn bazin neervleide in het rulle, donkere zand. zijn staart zwiepte heen en weer met een daverende snelheid en liet het zand opstuiven zodat ze weldra alledrie in een pikzwarte, wervelende nevel gehuld waren. de zandkorrels sneden in zijn keel, vulden zijn haar en kleren, verblindden hem half; hij zag alleen nog maar de vage omtrekken van zijn gezelschap, maar die waren inmiddels noch menselijk noch dierlijk; in paniek en verwarring rende hij weg en hervond zichzelf bij een glazen deur, die hij opensmeet en, nadat hij naar binnen gestormd was, met een flinke dreun achter zich dichtmepte.

snakkend naar adem hing hij aan de kristallen deurknop, die gemoedelijk koel aanvoelde. nadat hij enigszins bijgekomen was, en hij het tere zand uit zijn ogen geveegd had, keek hij om zich heen. hij bevond zich in een heldere glazen hal, waarvan het plafond van puur licht gemaakt leek te zijn. over de gehele vloer van de hal strekte zich een rozenveld uit, met rozen in de meest uiteenlopende, fantastische kleuren. sommige rozen gloeiden van roodheid; andere ademden een mijlendiep geel uit of trokken felgroen of fletsoranje zijn aandacht.
in het midden van deze hemelse bloemenzee stond een grote, brede plant die iets weghad van een cactus, maar eleganter gevormd en zonder stekels. precies op de top deze cactusikoze plant groeide een vrij forse, kleurloze bloem.

hij kon zijn ogen niet afhouden van die ontkleurde bloem in het midden. hoe langer hij er naar keek, hoe raadselachtiger het ding werd; en langzamerhand drong het tot hem door, dat hij het liefste, liever dan wat dan ook ter wereld, aan die kleurloze bloem wilde ruiken.
hij begon richting het midden van de hal te lopen. toen hij vlak voor de rand van het bloemenveld stond, zag hij tot zijn verrassing dat de rozen niet uit de grond, maar uit glazen potten groeiden. als een bezetene begon hij de glazen potten aan de kant te trekken, hij duwde ze om, smeet ze aan de kant. hij klauwde zich een weg naar voren. al snel vormde zich achter hem een spoor van gebroken rozen en versplinterd glas, terwijl de kleurloze bloem steeds dichterbij kwam.
uiteindelijk bereikte hij de cactus, die zich boven hem uit torende. van dichtbij was de plant groter dan hij verwacht had - het had meer weg van een groene, organische muur die zich naar alle kanten toe oneindig leek uit te strekken.
verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

wordt vervolgd

zaterdag 5 juli 2008

Deel 7: Pas Gepoetst Gietijzer

De zon stond hoog aan de zinderende hemel en keek neer op de dorre vlakte. De vlakte op zijn beurt lag er stil en uitgestorven bij op één uitgemergelde cactus na, die ondanks zijn miezerigheid trots pronkte met de enkele roze bloem die zijn prikkelbare voorhoofd ornamenteerde. De cactus was vandaag precies negen jaar oud en vierde dit heuglijke feit in stilte en afzondering. Zijn schaduw, die als een mythologische drietand het eeuwige zand bedekte, lag rustig te zinderen tussen de korrels toen er plotseling een andere schaduw aan kwam glippen. Deze schaduw zag er niet uit als een drietand. Deze schaduw had een hoofd en eindeloze armen en benen, die enkele minuten de tijd namen de drietand te passeren om vervolgens hun eigenaar te introduceren; het was een vroeg-oude knaap met een baard die gewoon rossig was maar zelfs voor de grap grijzig aandeed, en een bril, hij droeg een gewoon beige overhemd, dat hij wegens de hitte had losgeknoopt en een ribbroek, omgeslagen tot de knieën. Zijn schoenen had hij al dagen geleden geloosd, omdat ze door de reis kapot en onbruikbaar waren geworden.

Eenmaal bij de cactus aangekomen bleef hij een moment staan om verschillende terugkerende gewoontes af te gaan. Zo veegde hij het zweet van zijn voorhoofd, zuchtte eens diep en slaakte een smekende zucht die, na geslaakt te zijn, meteen ongrijpbaar wegglipte om de gieren te alarmeren. De man keek hem na, zodoende de jarige cactus in de zijlijn van zijn periferie opvangend. Hee, dacht de man abrupt, en draaide zijn hoofd synchroon met die gedachte een kwartslag in de logische richting. In de hieropvolgende ettelijke minuten volgde er een stille dialoog zonder betekenis tussen de man en de cactus. De man naderde bedaard - snel naderen zou geen verstandig idee zijn gezien de hitte. Eenmaal bij de cactus aangekomen bekeek de man het groeisel aandachtig. Hij liep er zelfs een paar keer om heen om het geval van alle invalshoeken te leren kennen.
"Een cactus" zei de man, wellicht ten overvloede, "met een roze bloem."
Omdat elke woord dat de man zei enige tellen in de lucht leek te blijven hangen alvorens te ontploffen met een kleine zindering, zweeg de man en betaste de elf blaadjes van de bloem intussen zachtjes.
"Elf blaadjes" mompelde de man, alweer hardop, "zou dat iets betekenen?"
De man schudde zelf zijn hoofd afkeurend ter antwoord en waagde een nieuwe poging met een belangrijkere vraag:
"Zou dat eetbaar zijn?"
Opnieuw antwoordde er niemand. En ondanks het feit dat de man dit allang gewend had moeten zijn, werd hij er nu en dan toch nog even treurig van. Er was hier niemand die deze vraag voor hem zou kunnen beantwoorden, behalve de cactus. Maar cactussen praten nooit. Er zat niets anders op dan het antwoord zelf te vergaren met behulp van een praktisch experiment ter plaatse. Zijn hand bewoog al naar de plantaardige feestmuts. En met een onbehoorlijk agressieve ruk van jewelste scheurde hij de bloem plotseling uit de cactus. Hij schrok er zelf misschien nog wel het meest van. Hij begon zelfs eventjes verontschuldigend te kuchen. Maar omdat hij dat eigenlijk onzin vond, haalde hij zijn neus op en stopte het ding nu verder zonder aarzelen in zijn mond, om het even later gekauwd en wel door te slikken.
De reiziger liep nu zwijgend verder en voelde zich voldaan en tevreden.

Na ongeveer een kwartier begon zijn maag een beetje te klagen.
"Ach" dacht de man, en liep door zonder hier aandacht aan te besteden.
Na nog een kwartier was het geklaag van zijn maag veranderd in een kolossaal, afkeurende gebrul dat niet meer genegeerd kon worden. De man stond dan ook stil en plaatste zijn handen tegen zijn maagstreek. In de volgende seconde gebeurden er verschillende dingen tegelijkertijd. Niet alleen kwamen de gedachtes misschien moet ik even zitten en misschien moet ik even liggen tegelijkertijd in hem op, ook voerde hij beide gedachtes gelijktijdig uit. Voor een toeschouwer moet dit er uit hebben gezien alsof de man vliegensvlug ter aarde was gestort als een dronkelap. En waarschijnlijk zit die interpretatie van de gebeurtenis niet ver naast de waarheid, want de reiziger lag nu inderdaad voor apegapen in het zand te zinderen en keek draaierig omhoog. Daar hing een gouden, immense bol aan de lucht. De zon natuurlijk, dacht de man, wat anders? En pal naast de zon fladderde een zwart ding. Wat was dat? Een wolk? Nee, natuurlijk niet. Maar wat dan? Het ding kwam dichterbij. Het ding kwam steeds dichterbij. Terwijl het zand om de man zinderde en zijn blikveld trilde en zijn maag tolde, kwam het zwarte ding telkens dichterbij tot het naast de ongelukkige neerzeeg en haar vleugels inklapte als twee futuristische paraplu's. Het was een kolossale vleermuis met donkere, ovale ogen van smaragd.
"De Gevederde!" kreunde de man vol respect en afschuw.
De man sloot zijn ogen vermoeid en liet zijn lichaam stilletjes aan, hoewel met rap tempo en een eervolle ricochet op het zand vallen.

De Gevederde deed nu haar zwarte mantel af en richtte haar gerafelde, doorschijnende gezicht met de benige, met vel overtrokken neus, richting de gouden bol aan de hemel en bedankte hem met een gefluisterde mantra, om vervolgens vals en tandeloos te glimlachen.In het zand lag een glazen potje met een grauwe dop van schapenleer. Zonder aarzelen pakte ze het ding op en hield het voor haar ovale, groene ogen.
"Zo" mompelde ze ziektekiemverspreidend, "weldra is mijn verzameling voltooid".
Ze sloot haar ogen en knikte een paar keer.
"En dan begint alles pas", voegde ze hier nog aan toe.
Nog éénmaal keek ze vluchtig naar de zon. Toen repte ze zich met rasse schreden terug in de richting van haar voetsporen.

Het vallen van de avond bracht een onaangekondigde zandstorm met zich mee, die alle wel en niet zichtbare sporen van de afgelopen dag meedogenloos uitwiste. Zo ook de zwarte mantel, die eenzaam en vergeten het zakken van de zon had gadegeslagen. Eenmaal begraven lichtte hij nog éénmaal furieus op met een fluorescerende kleur van pas gepoetst gietijzer.
De Gevederde zag dit vanuit haar raam en liep toen naar de kast tegen de muur. De planken stonden vol met glazen potjes in verschillende afmetingen en vormen. Ergens in het midden was nog een plekje over. De Gevederde zuchtte tevreden en vulde de lege plek met haar nieuwste aanwinst.

donderdag 3 juli 2008

Deel 6: De Open Lucht

het woestijnzand badend in de glorie van Ra, de stenen muren van de tempel feller wit dan wit, duizenden mensen krioelen op het plein en houden zichzelf koel met water uit fonteinen.

de sfeer is bedrukt en zenuwachtig, als vlak voor een paardrenwedstrijd. de lucht weegt zwaar op de schouders van iedereen. mensen roepen hier en daar naar elkaar, maar over het algemeen wacht iedereen voor zichzelf; iedereen wacht op dat ene moment.

plotseling stijgt een gejuich op voorin de menigte en verspreidt zich binnen de kortste keren. de kreten weerkaatsen flets tegen de tempelmuren. de priester! de opperpriester! giert een vrouw boven alles uit. en inderdaad, op het enorme stenen platform, ver weg en hoog in de lucht, verschijnt een indrukwekkende man in een lang, oranje gewaad dat stilhangt in de zinderinde hitte. op zijn hoofd prijkt de heilige diadeem, een gouden ring met in het midden een zilveren, gapende kat met donkere, ovale ogen van smaragd. de menigte beneden verstomt en kijkt op als één man.

'onze wereld', spreekt de opperpriester, 'werd lang, lang geleden geschapen en gebalanceerd in tien dagen. dit is de elfde dag.'
hij knipt in zijn vingers. een rookkolom verschijnt uit het niets en wervelt rond voor hem, op het platform; aanzwellend en groeiend zuigt hij de hitte uit de gezichten en oksels van de met stomheid en hitte lamgeslagen massa. dan verdwijnt de kolom van onderen af, en onthult een stoel.
'op de elfde dag', schreeuwt de priester met zijn handen uiteengestoken, 'op de elfde dag zal de overwinningshoorn galmen, op de elfde dag blakeren wij onszelf zwart en bloeien de rozen op, op de elfde dag zuiveren wij onszelf in eeuwig maagdelijk vuur' en hij stort neer op zijn knieën. glazig kijkt hij uit zijn ogen, staart hij naar de zetel voor hem.

het is een rijkelijk versierde, enorme stoel, gemaakt uit één stuk hout - de appelboom waar de tempel ooit omheen gebouwd is, ergens in een donker verleden. een dag en een nacht hebben honderd houtbewerkers gezweet van goddelijke inspiratie. en nu; het stekende zonlicht doet het bladgoud van de stoel afspatten, de zilveren patronen kruipen over elkaar heen. een eeuwenoude, monumentale geur walmt schier zichtbaar rond.

de hogepriester staat op met moeite en gebaart om zich heen. bazuinen klinken, trommels laten de lodige lucht trillen. iedereen houdt zijn adem in.
uit dezelfde gang waar de hogepriester uit verscheen stapt nu een meisje. ze glimlacht naïef en dribbelt naar voren. nu staat ze naast hem. 'hallo!' roept ze, 'hallo! hallo mannen en vrouwen, zijn jullie dan niet blij? ik heb deze dag gedroomd en gezien in mijn tekeningen, ik heb deze dag gelopen, ik heb deze dag gedanst; al elf keer..' nu is zij iets verlegen geworden. bedremmeld staart ze naar haar tenen.
de priester buigt zich en fluistert een tijd lang dingen in haar oor. 'ja', knikt ze. gedwee laat ze zich meeleiden naar de stoel en zit er op neer, precies in het midden. ze legt haar armen op de leuningen. tot ieders verbazing past de gigantische stoel precies bij het kleine meisje - of moeten ze dat andersom zien? ze blikt omhoog naar de zon en de blauwe hemel en kijkt dan weer vooruit, recht de menigte in.

achter haar verschijnt nu een gekapte, donkere gedaante, die zich over de stoel heenbuigt en haar benige hand op de schouder van het meisje legt. het lijkt alsof zij daar niets van merkt.

met een zwierige, losse handbeweging doet de priester het geluid van alles dimmen. de stilte is tastbaar en geconcentreerd. duizenden ogen richten zich precies op die ene plek.

de gedaante trekt haar kap terug. nu herkent iedereen haar - de benige, met vel overtrokken neus, de gerafelde, doorschijnende huid, de valse, tandeloze glimlach. de engel des doods is uit haar huls gekropen, gelokt, en gluurt nu met een verlekkerde kop naar het kleine meisje, dat kirt van geluk.

de opperpriester steekt zijn zwartgeblakerde hand voor zich uit en sluit zijn ogen. op het moment dat hij vlamvat stort hij zich met een volmaakte beweging rond de zetel, werpt hij zich eroverheen, omsluit hem als een vleermuis, en voltooit de elfde dag.