zondag 29 juni 2008

INTERMISSION, of: hoe Adam een bezoek bracht aan de dorps-Eva en supernaturalistisch faalde op narcistische wijze. Period.

U BENT DE HONDERDSTE BEZOEKER! KLIK HIER! DIT IS GEEN GRAP! WIN GEWELDIGE PRIJZEN!

Intussen, in een afgelegen vakantiehuisje naast een vooroorlogs meer. Carl draagt een alleraardigst vestje. Jesse moet het doen met een broekje.

Carl: Dus jij bent van de teevee?
Jesse: PRRRRR
Carl: Hier heb ik vrij weinig tot niets aan madderfakker. Vrij weinig tot niets. Ik luister naar vlindertjes die paul heten en blauwe overhemden dragen terwijl jij niets anders doet dan met je dikke ASS op die schoongemaakte geinfectueerde teringwc zit en je inside tot je outside maakte. Ik intussen merk ik dat het licht aangeklikt wordt op een fles vol leven, waarin ik tot het tapijt verbannen ben met niets dan een mes om te jagen omdat wij allemaal een NEED hebben een NEED met een SMAAK die sweet en sour is. Waarmee ik maar wil zeggen dat het verschil tussen bloeien en oud zijn er een is van fe-no-me-na-le proporties omdat er immers ook een fenomenaal verschil zit tussen een wortel en een van de mismaakte branches. nu jij weer bitchass.
Jesse: altijd heb ik al het gevoel gehad een gemakkelijke jongen te zijn geweest. ik wil mysterieus worden, dat mensen denken: die Jesse, niet te doorgronden. waarom die snor en bril? er is toch niks mis met zijn ogen? en stel dat er eten in mijn snor blijft zitten, dan veeg ik dat er uit met zo'n leuk kammetje.
Carl: deze wanordelijke roep om vreugde doet af aan mijn mythevorming.
Jesse: is dat die mythe van dat monster in dat meertje? ik heb daar nog een leuk verhaal over. ik zat met mijn opa (82, mind you) in een bootje op een meertje, hij vissen, ik een boekje lezen. het was laat op de avond toen mijn opa uitriep: ja jongen, ja! ik heb iets! ik voelde m rukken! trekken bedoel ik! waarna hij onder water verdween om nooit meer terug te komen, meegesleept aan zijn houten hengeltje. hierop roeide ik maar naar de kant. mijn oma was ontroostbaar. nog steeds praat ze daar over als ik op bezoek kom. maar haar appelkruimel smaakt nog steeds even goed.
Carl: Je oma? Die heb ik wel eens ontmoet. Het was een mooie zomeravond. Ik liep als een afgeserveerde acteur uit de jaren vijftig door de straten van Ostia te slenteren. Op zoek naar een nog niet in kaart gebracht wonder dat plaats zou vinden in een explosie van brandend keukenvet. En toen stond ze daar. O regenboog! Daar stond ze! Met een viool en een aangelijnde terrier. Hallo, zei ze zachtjes en achteloos. Dag, mompelde ik terug, me van geen kwaad bewust. De rest van de avond verliep als een roes. Ik heb nog nooit zulke lekkere taart gegeten als die avond. En de morningafter was op zijn minst opmerkelijk. Al was het alleen maar omdat Mozart aanstond. Nee Beethoven. Nee nou ja, Ambinoni bedoel ik ja die ja.
Jesse: Smeerlap! dus dat was jij die one and fateful night. ik weet dat nog goed. de dag erna heeft ze zichzelf opgehangen. ja, het mislukte natuurlijk, die dikke terriër van haar knaagde het touw door voordat ze de stoel onder haar weg kon schoppen. wel brak ze haar arm en kleine teen, een ramp voor een vrouw van die leeftijd. ze deed nog alles zelf, nu heeft ze een hulp in huis - een Spaanse chick met grote tieten en een klein hartje. schrobben dat die meid doet, joh, ze houdt niet meer op. en koken kan ze ook wel.
Carl: Weet je wie er kan koken, weet je wie er kan koken? Wacht ik heb een hilarisch meesterplan. Laten we er een raadsel van maken. Okee okee. WIE kan er koken? Wie? Wie? Tip 1: Ze heeft een snor.
Jesse: wacht even, mijn voet jeukt. ik heb dat wel vaker, de dokter heeft me er zalf voor gegeven. overigens, die dokter is weer de neef van Teresa, de hulp van mijn oma waar jij het bed mee gedeeld hebt, die dat alleen deed omdat mijn opa verdronk, wat je mijn schuld zou kunnen noemen aangezien ik niet de heroïsche strijd aanging met het watermonster, maar gewoon wegroeide. nouja, gewoon, ik heb me de poten uit het lijf geroeid natuurlijk.
Carl: Ik heb inderdaad wel eens gehoord, Jesse... JESSE! Ik heb het verdomme tegen JOU hoor. Affijn. Ik heb inderdaad wel eens gehoord dat jij kan roeien als een uit context gefraudeerde fietspomp op wieltjes.
Jesse: daar heeft het wel iets van weg ja. fietspomp, fietspomp, zeg maar gerust opblaasbed. mijn opa hield van opblaasbedden trouwens. en teresa deed ook niet al te moeilijk toen ik haar van achteren nam op dat opblaasbed. zij poetsen, trouwens. ging gewoon door alsof er niks aan de hand was.
Carl: JA! Van achteren nemen! Ik heb inderdaad wel eens vernomen dat jij me toch goed bent in, nou ja, op zijn hondjes, zoals ze dat in de straten van Ostia noemen, in de wandelgangen zeg maar. Dat jij een (liefst Spaanse) dame op leeftijd van achteren kan nemen alsof het je doel is de wisselende temperatuur van de afgelopen weken in één orgastische witte boost van genotzalige uitmuntendheidschap op te heffen. . . kopje thee?
Jesse: op leeftijd? ze nodigde me daarna uit voor haar eindexamenfeest, maar ik kon niet. ja dankje, thee, lekker. heb je er ook een kransje bij?

Jesse brandt zijn mond denkend aan Holland

donderdag 26 juni 2008

Deel 5: De Binnenspeeltuin

De jonge, aantrekkelijke, blonde, alleenstaande, slanke, welgeschapen moeder van een dochtertje van negen werd die morgen wakker in een zwembad van zweet wat de avond ervoor nog een gewoon eenpersoonsbed was geweest met katoenen lakens. Het enorme raam dat in de muur tegenover haar bed gesitueerd was, kon hier de reden voor zijn. De zon scheen er immers enorm en gloeiend en vergroot achter alsof het zijn doel was de arme jonge vrouw levend te verbranden. Een andere mogelijke reden was misschien de hinderlijke droom die ze afgelopen nacht had gehad. Ze was hem al weer grotendeels vergeten nu ze wakker was. Het had iets te maken met het midden van een lege straat waar iets getekend was, een roos ofzo. En dan kwam er een plotseling lawaai dat samenging met een soort pijn, voor zover het mogelijk was echt pijn te voelen in een droom. Maar ook deze herinnering was alweer aan het vervagen toen ze haar welhaast doorzichtige nachtpon gladstreek en opstond om een eenvoudig ontbijtje klaar te maken. Jong belegen kaas, daar had ze trek in. En een kopje koffie. En er waren nog twee croissantjes.

Beneden trof ze haar dochtertje aan bij de keukentafel, die een boterham met jam at. Zag ze het goed of had het arme kind zopas gehuild? Ze zag dat haar oogjes rood waren en troebel.
"Is er iets schat?" vroeg ze bezorgd.
"'Nee" antwoordde het kind zo resoluut dat het alleen maar "ja" kon betekenen.
Tijd om te laten zien dat ze een toegewijde moeder was. Ze ging naast haar zitten en legde een zachte hand op haar tere schoudertje.
"Je kan het wel aan mama vertellen schat. Wat is er aan de hand?"
Haar dochtertje keek even naar de grond, haar groen-blauwe oogjes leken door de keukenvloer heen te priemen. Toen keek ze op.
"Ik heb gewoon een enge droom gehad, dat is alles mama."
"Wil je vertellen waar hij over ging?"
"Weet ik niet goed meer, iets met de speeltuin. En twee enge ogen."
"Twee enge ogen?"
"Ja die keken naar me. En toen was ik in de speeltuin of zo."
"Onze speeltuin? Op de hoek?"
"Hij leek erop, maar volgens mij was het een andere."
Het meisje dacht even na en zei toen: "Volgens mij was het een binnenspeeltuin."
"Een binnenspeeltuin? Bestaat dat?"
"Weet ik toch ook niet. Maar ik ging van een glijbaan, en die was donker. En verder weet ik het niet goed meer."
Ze snoot haar neus luidruchtig. Haar moeder merkte dat de herinnering van de droom bij haar dochter inmiddels wel genoeg gezakt was. Ze stond op.
"Wil je een croissantje?"

Na het ontbijt had de jonge moeder bedacht wat ze 's avonds zouden eten. Ze had gedacht aan kibbeling. Met krieltjes en wokgroente. Dat was niet moeilijk en wel lekker.
"Asper" riep ze, "ik ga even eten kopen. Wil je mee?"
"Nee" zei haar dochtertje. "Ik ben aan het tekenen."
"Goed ik ben over een half uurtje terug. Doe je voorzichtig schat?"
"Ja mama."
Buiten was het lekker warm. Het was nu al een betere zomer dan vorig jaar, en hij was pas net begonnen. Het plein lag er rustig bij. De kleine ontkleurde oranje baksteentjes lagen zengend de insecten te verbranden die het waagden eroverheen te lopen. En de hele lucht had iets trillerigs. Zoals de lucht aan de achterkant van een vliegtuig gaat trillen als de motor aanslaat. Vanwege de hitteverplaatsing. Of hoe heet dat. Wist zij veel, ze was toch geen piloot? Alles was in ieder geval trillerig.
"God alle jezus het is wel erg warm" mompelde ze nu, terwijl ze de hoek omsloeg en langs het speeltuintje wandelde. Dit speeltuintje bracht haar aan het denken. Die droom die haar dochtertje vanochtend na probeerde te vertellen had iets bij haar losgemaakt. Had ze die droom zelf ook wel eens gehad? Ze zou niet weten wanneer. Maar ze herkende er dingen uit. De overdekte glijbaan. Wacht even. Ze herinnerde zich nu dat ze inderdaad vroeger toen ze jong was, zo oud als haar dochter nu was ongeveer, gedroomd had over een overdekte glijbaan. Ze had er zelfs een tekening van gemaakt. Zou ze die bewaard hebben? Als ze thuis was zou ze dit wel even nagaan. Inmiddels was ze op een straat gekomen en aan de zijkant stond slechts één auto geparkeerd. Een blauwe mercedes. Op de motorkap stond een zilveren beeldje van een kat, met een bolle rug en een dikke staart. Een boze kat. Mooie auto zeg, dacht ze. Dit wilde ze wel even van dichtbij bekijken. Toen ze het voertuig naderde merkte ze dat de ramen geblindeerd waren en dat de motor nog draaide. Een van de ramen werd naar beneden gedraaid en een schorre stem sprak: "stap in".
Ze keek verwonderd naar binnen, het interieur deed ouderwets aan, maar het was niet zo heel goed te zien, want de eigenaar van de stem rookte een zware sigaar, wat ervoor zorgde dat niet alleen zijn gelaatstrekken verhuld werden maar ook de rest van de auto dusdanig beneveld was dat er bijna niets uit op te maken was, wat betreft kleur en materiaal bijvoorbeeld.
De man met de sigaar onderbrak haar gemijmer en sprak nog een keer, dit keer iets strenger:
"Stap in!"
"Waarom?"
"Vragen stellen is passé, stap verdomme in voor ik een ongeluk bega."
Hier kon ze weinig tegen in brengen, en stiekem vond ze het spannend. Ze hoopte dat de man met de sigaar heel knap was, en gebronsd. En dat hij zwart, krullend haar had tot over zijn oren, en doordringende groen-bruine ogen. En een mannelijke vierkante kaaklijn met bijgepolijste jukbeenderen. En dat hij een klein beetje ongeschoren was.
Het leek een dag van verstoorde mijmeringen, want ook deze spontane dagdroom werd abrupt verstoord toen ze de kans niet kreeg de auto in te stappen, omdat ze er door twee harige handen ingetrokken werd. Eenmaal binnen werd haar een blinddoek voor gedaan en werden haar handen op haar rug gebonden.
"Die blinddoek is niet nodig" zei de stem van de bestuurder.
De blinddoek ging weer af.
"Wat heeft dit te betekenen?" herhaalde ze haar favoriete soapster met een onvoorbereid piepstemmetje.
Het antwoord werd haar aangeboden in de vorm van een propje papier dat hardhandig tussen haar kaken geramd werd.
Het hieropvolgende kwartier was ze enkel in staat slecht gearticuleerde klanken uit te stoten als het eerste het beste zeedier in nood.
Ze keek uit het raam en zag dat ze door de straat scheurden waar ze woonde. Tot haar schrik merkte ze dat haar eigen dochtertje in het midden van de straat aan het spelen was. Dat mocht ze helemaal niet! De geluiden die ze produceerden werden steeds schriller en smekender, maar het had weinig baat.
De auto minderde niet eens vaart en het laatste dat ze van haar dochtertje zag waren haar grote groen-blauwe ogen die de tijd niet meer hadden het naderende doodsvonnis te beseffen.
Toen een grote bonk en het gevoel dat er over een hobbel heengereden werd. Tranen vormden zich in de ogen van de geknevelde. Ze wilde dat ze toch geblinddoekt was geweest. Zouden ze dat expres hebben gedaan?
De bestuurder draaide zich om, door de bewolkte ruimte zag ze zijn ovale, donkere ogen naar haar staren. Wat een enge ogen, bah.
"Ach wat zal ik zeggen" sprak hij, "het leven is een race en je moeten opschieten. Blinddoek haar toch maar."
De blinddoek werd weer tevoorschijn gehaald.

Na een kwartiertje merkte ze dat de auto remde. Ze werd eruit getild en ze merkte dat ze ergens binnenliepen waar het klam en donker was en dat ze een trap op gingen.
Eenmaal boven aangekomen werd haar de blinddoek weer afgedaan. De prop werd uit haar mond gehaald door een van de mannen, die een hoed droeg. Tot haar verbazing zag ze dat de prop uit het niets vlam vatte terwijl de man het uit het raam gooide.
Ze keek rond en zag dat ze zich op een soort stoffige zolder bevond, met balken op de grond en aan het plafond. Er stonden zelfs hier en daar wat balken tegen de muren. En in één muur bevond zich een gat.
"Zo" zei de man met de sigaar. "En nu ga jij hierdoor."
"Waarom?" vroeg ze, waarop de man, wiens gelaatstrekken nog steeds beneveld waren, luidruchtig begon te grinniken.
"Noem het een bevalling, schat."
Er zat niets anders op, de vier handen van haar belagers grepen haar beide armen en ze verdween halsoverkop door het gat dat, zo merkte ze, uitliep in een soort neerwaardse tunnel, waar ze vliegensvlug doorheen roetsjte.
De tunnel eindigde niet, zoals ze verwacht had, in een keiharde klap tegen een grond of iets van gelijke strekking. Nee. Ze bleef in de lucht hangen. Het was om haar heen helemaal donker, maar dat kwam misschien omdat ze haar ogen dichthad. Ze voelde dat ze werd vastgehouden. Ze probeerde haar ogen open te doen, maar dat lukte niet. Dus toen probeerde ze het niet meer.
"Hallo Asper" hoorde ze nog. Het klonk wel lief.

Er gingen negen jaar voorbij. En ze herinnerde zich niets van dit alles tot op een morgen. Ze had een nachtmerrie gehad die haar aan het denken had gezet. En aan het huilen trouwens. Ze keek in haar spiegeltje die aan haar roze muur hing en probeerde de schade zoveel mogelijk weg te werken. Maar het lukte natuurlijk niet helemaal. En haar moeder zou ongetwijfeld vragen wat haar scheelde en dan zou ze het moeten uitleggen. Ze liep naar beneden en smeerde een boterham met jam. Daar kwam haar moeder al.
"Is er iets schat?" vroeg ze.
"Nee", zei Asper natuurlijk. Maar dat werkte niet.
"Je kan het wel aan mama vertellen schat. Wat is er aan de hand?"
Asper zuchtte en wilde beginnen haar nachtmerrie te beschrijven. Maar tot haar schrik merkte ze dat ze zich er bijna niets meer van herinnerde. Het was iets met een glijbaan en enge ogen. Was dat echt alles wat ze nog wist? Ze begon bijna opnieuw te huilen maar in plaats daarvan vertelde ze dit snel aan haar moeder. Asper wist dat haar moeder dan weer gerustgesteld zou zijn.

Die middag pakte ze wat potloden en een velletje papier. Ze ging proberen haar droom na te tekenen, misschien zou ze zich dan meer herinneren. Haar moeder riep vanuit de kamer dat ze boodschappen ging doen en vroeg of ze mee wilde.
"Nee, ik ben aan het tekenen."
"Goed ik ben over een half uurtje terug. Doe je voorzichtig schat?"
"Ja mama."
Inmiddels had ze een soort zolder getekent die bestond uit balken, overal balken. En één raam. En in een andere muur een gat. Ze bekeek het resultaat. Nou dat leek nergens op. Ze wist ineens weer dat ze niet kon tekenen. Plotseling besefte ze dat haar moeder weg was. Ze was alleen thuis. Dat betekende dat ze kon doen en laten wat ze wilde. Ze rende naar de snoepjespot en haalde er een hand dropjes uit die ze in één keer in haar mond propte. Vervolgens deed ze de deur open en liep naar buiten. Hee wat was dat? Er stond iets getekend in het midden van de straat. Dat moest ze even van dichterbij bekijken. Ze keek naar links en naar rechts zoals het hoorde maar er was geen auto in zicht. Vrolijk huppelde ze naar het midden van de straat. Haar rokje en de kleine krulletjes op haar hoofd dansten mee op haar ritme.
Daar eenmaal aangekomen hurkte ze en zag ze dat het een tekening was van een roos. Niet de bloem. Nee, roos als in het midden van een dartbord. Bulls-eye heette dat ofzoiets. Wat grappig, dacht ze wie tekent dat nou midden op straat? Voor de grap ging ze er even op zitten. Hoppa, in de roos, dacht ze. En ze had het zo druk met dit grappig vinden dat ze niet merkte dat er om de hoek een blauwe mercedes naderde. De mercedes had geblindeerde ramen en op de motorkap stond een zilveren beeldje van een kat, met een bolle rug en een dikke staart. Een boze kat.

donderdag 19 juni 2008

Deel 4: De Bevalling

over straat liep een meisje. 'het leven is een race', zei ze tegen zichzelf, 'het leven is een race en ik moet opschieten' - ze liep inderdaad met een zenuwachtig pasje, het soort lopen dat ergens naar toe gaat. op de blauwe auto die ze straal voorbij liep gaapte een kat. vanuit het raam dat ze geen blik waardig gunde, keken twee ovale, donkere ogen haar na en haakten zich vast in haar rug.

daarna lag de straat weer rustig. het was een mooie straat van kleine ontkleurde oranje baksteentjes, waaruit hier en daar wat paaltjes staken. ingesloten door huizen aan beide kanten was de straat veilig. beheerst. een fonkelend dak van bladeren golfde in alle kleuren groen over de gehele breedte, de hemel wegmoffelend. een rottende sinaasappel in een hoekje verspreidde er een lichtfrisse geur.

over het plein snelde het meisje nu. steeds meer haast had ze voor haar gevoel - en dat terwijl de tijd zo langzaam voorbij kroop. plotseling vloog er een brandend stuk verfrommeld papier tegen haar gezicht aan. ze schreeuwde van pijn en schrik en veegde het met één beweging weg. het papier viel op de grond en brandde verbazingwekkend snel op, tot er alleen nog een klein hoopje as over was. ook zij viel op de grond en toen ze opstond zag ze in de ruit van het huis dat een kleine brandwond haar rechterwang sierde. 'niks aan de hand', verzekerde ze zichzelf, 'niks aan de hand, en ik moet verder' - en nu zette ze een drafje in, sierlijk, als een duur renpaard. haar rokje flapperde in de wind.

een tijdje hield het meisje dit wel vol, maar het plein rekte zich veel verder uit dan ze verwacht had en bovendien was ze geen renpaard, maar een blond meisje met korte krulletjes. dus aan het eind van het plein moest ze even uitrusten. gelukkig stond daar een houten stoel bij het grofvuil - een beetje verweerd misschien, maar niks mis mee. dankbaar zat zij er op neer. maar op het moment dat haar zitvlak het hout kuste begonnen kleine, kleine vlammetjes van de stoelpoten af op te klimmen. de wind stak plots venijnig op en wakkerde het vuur in zo'n tempo aan, dat het meisje er door verrast werd - haar rokje vloog al half in brand toen zij opsprong en met verbazing toekeek hoe het vuur de stoel met ontzaglijk tempo verteerde. de rookheuvel die uit de stoel opsteeg draaide langzaam rondjes om zichzelf en priemde de hemel in.

nu maakte Ongeloof zich meester van haar. met hem aan de touwtjes en de scherpe geur van verbrand hout en rok die zich mengde in haar neus kwam alle logica tot een full stop. omstanders barstten in huilen en lachen uit. het plein zweefde onder haar voeten. in de verte klonk de misthoorn van een oude stoomtrein, nu opeens al een eng stuk dichterbij - uit de pijp van die trein ziekelijke, ranzige rook, dode rook, een dodentrein. de hoorn klonk opnieuw en vormde woorden, als één lange uitgerekte fatale waarschuwing.
daar! daar groeide een uitweg, een klein paadje weg van alles, ze liep over het grind. aan de zijkanten van het paadje wat gras en struikjes, als open deur van bladeren naar een andere plek toe. het paadje eindigde vrij abrupt in een veld van zwarte bloemen, omringd door bos aan alle kanten.

het meisje liep verder want terug wilde ze niet, en bovendien, het zag er wel vredig uit. ze sleepte haar benen een stuk het bloemenveld in en vleidde zich toen uitgeput neer. zwarte steeltjes braken onder haar en ze viel in een diepe, diepe slaap.
in haar droom lag ze in een zwart bloemenveld. ze stond op en bekeek zichzelf. de bloemen hadden kleur afgegeven, haar handen, haar benen, haar kleren glommen pikzwart. in de enige opening in de bosrand die het bloemenveld omsloot verscheen een oude man met een statig postuur. zijn gerimpelde hoofd leek gekweld - hij sloot zijn ogen en greep naar zijn voorhoofd. enkele woorden mompelend zakte hij op zijn knieën, plukte een zwarte bloem en at die op. het meisje werd wakker. de man draaide zich om en knipte in zijn vingers. vervolgens liep hij weg, terwijl de eerste zwarte bloem al vlam vatte. als in een koortsdroom verspreidde het vuur zich langs de randen van het veld en laaide zwart op. dit keer was er geen ontsnappen aan. ze brandde en vervlamde gelijk een zwarte bloem, met haar handen uiteengestrekt. toen ze bijna compleet zwartgeblakerd was stootte de trein door de bosrand en verpletterde haar in zijn razernij, zwart bloed op zijn treinsporen en onder zijn wielen, een overwinningshoorn weergalmde.

zaterdag 14 juni 2008

Deel 3: De Trein Van Tien Voor Heel

Dit was toch op zijn minst vreemd.

Asper bekeek het van alle kanten. Dit had ze nog nooit meegemaakt. In alle jaren van haar leven, en dat waren er toch al gauw negen, had ze nog nooit een roos meegemaakt die helemaal zwart was. Het was niet een roos met een diepblauwe kleur, die zo diepblauw was, dat het net leek alsof het bijna zwart werd. Trouwens, bestaan er blauwe rozen? Het was ook geen dode roos, waarvan de kleur eerst heel donkerrood was geworden en daarna langzaamaan was veranderd in een, hoe noem je dat, een onkleur of zo. Iets wat zijn kleur alleen leende aan het feit dat het geen enkele kleur had. Een soort, ja een onkleur. En omdat het woord 'onkleur' belachelijk en dom klonk, alsof je er geen verstand van had, dan moest je er wel een echte naam aan geven, aan die onkleur. En als je dan nadacht over een kleur, dan was het in ieder geval geen groen of iets onzinnigs als oranje. Nou, dan kwam je vanzelf bij zwart uit. Dat was het dus ook niet. Want de roos was alles behalve dood. Hij stond er juist heel fier bij. En ook de zwarte kleur van de bloemblaadjes had iets gezonds, het was zwart als verse inkt, hoewel dat was misschien meer diepblauw alsnog, zwart als het haar van een meisje uit haar klas, diepzwart. Het was trouwens een vrij grote roos. Maar Asper kon niet met zekerheid zeggen of dit ook de grootste roos was die ze ooit had gezien. Grootte vond ze nooit zo belangrijk.
Met een onbehoorlijk agressieve ruk van jewelste, scheurde ze de roos plotseling uit de aarde. Ze schrok er zelf nog wel misschien het meest van. Ze moest zelfs heel eventjes huilen. Maar dat vond ze eigenlijk onzin, dus haalde ze haar neus op en rende ze naar huis. Dat duurde toch niet lang want de speeltuin lag nog geen tien meter van haar voordeur vandaan. Daar eenmaal aangekomen bonste ze erop alsof er een ouderwetse herdershond achter haar rokken aanzat, zodat het naturlijk niet anders kon of haar moeder kwam naar de deur gesneld. Ze hoorde haar hondje gedempt blaffen. "Koest Hoop!" riep haar moeder, en dat vond ze zielig. Toen de deur open ging sprong Hoop blij tegen haar op. Hoop was altijd blij om haar te zien. "Hoi Hoop" riep ze vrolijk, en tegen haar moeder: "kijk mam, wat ik heb!" Trots hield ze de roos omhoog. Haar moeder had nog geen seconde de tijd om zich te verbazen over het feit dat de kleur van het groeisel eigenaardig was, want voor iemand "HOPLA" kon roepen was Hoop in de lucht gesprongen en had het ding in tweeen gebeten. De bovenkant zat nu in zijn mond, en het zielige alleengelaten steeltje hing huilend in Asper's hand. Intussen begreep Hoop dat hij dit niet had moeten doen, want toen hij de wirwar van blaadjes doorslikte had hij iets van berouw in zijn kraaloogjes.
Zijn kwispelstaart verminderde ook zienderogen wat betreft kwispelsnelheid en op het laatst liet hij zelfs zijn kopje hangen.
"Kom Hoop", zei de moeder, "het is tijd om te slapen". Zelf maakte ze ook rustig aanstalte richting slaapkamer te gaan. Het was negen uur 's avonds.

Die nacht sliep ze niet goed. Hoop scheen een nachtmerrie te hebben. De hele nacht al trouwens, of ze moest zelf een nachtmerrie hebben. In haar herinnering huilde het beest al sinds ze goed en wel lag. Ze draaide zich naar haar vadsige echtgenoot. Die sliep natuurlijk, en dat was ook te horen. "Lieve", probeerde ze niettemin, "Hoop voelt zich volgens mij niet goed, kan jij even kijken?"
Haar echtgenoot produceerde iets ranzigs uit zijn achterwerk.
Ze zuchtte. Ik wou dat ik een dochter had dacht ze stiekem. Het was aan het begin van haar huwelijk, meer dan vijfentwintig jaar geleden verdomme, al snel duidelijk geweest dat dit een behoorlijk slecht idee was gebleken. Haar paranoia schiep ter plekke een transparante fata morgana ter hoogte van haar nachtlampje, die er uitzag als wijlen haar moeder. Als je naar mij geluisterd had, begon het (verschrikkelijk, dacht haar metaniveau) had je nu een mooie, rijke, lieve man, en een dochter, dan had je haar Asper kunnen noemen. Asper. Ze begon te janken als een zwanger schaap. Dat kon makkelijk, haar vadsige echtegenoot maakte sowieso meer geluid. Ze had zo graag een dochter gehad, Asper, zo had ze haar willen noemen, misschien was het nog niet te laat. Ze begon hysterisch (maar gedempt) te lachen. Van beneden hoorde ze Hoop weer janken. Wat had dat kreng toch? Buikpijn? Dan moest ie maar niet zoveel vreten. Morgen zou ze dit tegen haar echtgenoot zeggen. Inmiddels was er overigens iets veranderd. Het gejank van Hoop begon langamerhand te klinken als het slaapliedje dat ze nog kende van de logeerpartijen bij grootmoeder zaliger. Op de harmonische tonen van de klaagzang, zwommen haar gedachten richting herinneringen van toen ze negen was of daaromtrend, langzaam materialiserend in de vorm van een amberkleurig dagboek met een slotje.

De volgende ochtend baadde zijn kamer in urinekleurig ochtendgloren. "Bah" mompelde hij terecht, terwijl hij onder zijn rechteroksel krabde en een scheet liet. Deze handelingen bleek niet de geanticipeerde verlichting met zich mee te brengen. Een teleurstelling die hij uitte in een volledig ontspannen van zijn ledematen. Zijn lichaam viel stilletjes aan, hoewel met rap tempo en met een eervolle ricochet, terug op het oude matras. Daar lag hij dan, een volledige verliezer van vierenveertig. Te oud om biertjes te drinken in kansloze cafeetjes met gratis hoeren, te jong om weg te kwijnen in een serviceflat. Vrouwloos, kindloos, vriendloos, kleurloos. Maar! Hij had zijn hond, Asper. Waar was die eigenlijk? Straks over nadenken, waarschijnlijk rondrennen in het park hier tien meter vandaan. Een goede reden om deze mooie dag in bed door te brengen. Hoewel, een vluchtig bezoekje aan het toilet kon er wel af. En een biertje zou lekker zijn. De koelkast stond natuurlijk in de keuken vlak bij de wc, nou ja, vier meter, of zoiets van zijn bed. Dat eerst dan maar. Laten we even rekenen, vijf minuten om kracht in te zamelen voor het voltooien van dit doel? Moet kunnen.

Outzoomend, zoals hippe vogels dat tegenwoordig wel noemen, gebeurt er iets eigenaardigs met het huis van deze regelrechte lozer. Het huis dat hij bewoont herhaalt zich eindeloos qua patroon naar links naar rechts en vervolgens naar achter en voor en dat tot de tweede macht. De rook uit de honderduizend schoorstenen vervormt de allesoverheersende amberachtige kleur van de daken tot donkerblauw. Zo donkerblauw als verse inkt. Hoewel dat is meer zwart alsnog. Verse zwarte inkt.

Oeps, we gaan te ver. Vanaf deze heuvel lijkt de hele wijk zelfs op een inktvlek. Een mooie inktvlek. De mooiste inktvlekken zijn als wolken; er zijn andere vormen uit te halen. Deze inktvlek heeft iets van een, hm nou ja, een roos, of iets dergelijks. Of hoe heet zoiets, ja waarschijnlijk een roos. Een zwarte roos. Asper, de uit de kluiten gewassen herdershond ziet dit misschien ook wel vanaf haar hoge heuvel. Wie weet, zijn honden dom? Daar groeit een schaduw tussen de grassprietjes onder haar. Asper kijkt natuurlijk omhoog. Wat is dat nou?
Dit was toch op zijn minst vreemd. Wie was die kerel, dacht Amber, voor zover je dat denken kan noemen. Een statige kerel zonder hoofd. Hoewel misschien had hij wel een hoofd, maar er hing een kap overheen. Hij ademde nogal heftig, en de geur die dat met zich meebracht deed Amber denken aan, oeps, tijd om deze herinnering drastisch weg te blaffen, janken, huilen.

De statige man besteedde geen aandacht aan het lawaaierige kreng aan zijn voeten. Hij keek naar de zwarte roos in de verte, rokend. "Precies wat ik nodig heb", kraste zijn ziektekiemverspreidende asem.
En terwijl hij lachte sprong er een meisje voor de trein van tien voor heel.

woensdag 11 juni 2008

Deel 2: Zwarte Rozen

daar stond de Engel des Doods, met zijn verleidelijke grimas, met zijn klapperende kaken, met zijn bos zwarte rozen. ik zag hem, dwars door het glazen plafond onder mij. terwijl zijn hoofd in een halve maan omhoog draaide knipperde hij twee keer met zijn ogen, langzaam. ik dacht dat dat misschien iets betekende. zijn kleurige irissen schitterden gruwelijk.

nu keek hij mij opeens recht in de ogen. de poten van mijn stoel trilden hoorbaar op de glazen ondergrond. hij glimlachte, maar niet op een vriendelijke manier. zijn mond leek te groot, te breed; zijn mond bleef nu wijd open staan en zijn rechterhand bewoog richting zijn eigen gezicht, nu er in, zijn hand verdween in zijn keel, zijn pols, zijn dikke arm, en hij bleef doorgaan totdat zijn arm tot aan de elleboog naar binnen stak. een vreselijk gejammer begon rondom mij, en ik probeerde weg te kijken - omhoog - maar hoe? nu kwam zijn arm weer uit hem, soepel, zijn hand strekte hij uit en er lag iets in, het was zijn hart, verschrompeld als een rozijn, rossig. er in gebrand stonden ontelbare namen, de letters verkoold en onleesbaar van deze afstand. het gejammer stopte alsof iemand een zware knop omklikte en de Engel fluisterde een nursery rhyme:

ring-a-ring-a-roses,
a pocket full of posies;
ashes! ashes!
we all fall down

op dat moment gilde hij het uit, vlammen likten aan zijn kuiten, zijn ogen, zijn hart, lâm văn tức, ik kon niet ophouden te kijken en ik voelde niks. binnen een paar tellen was de engel een kolom van rook en vuur, het glazen plafond waar ik op stond en rekende stond op het punt te smelten. een momentlang maakte ik me zorgen over zoiets onbenulligs als vallen op de grond.

na het branden had ik weer tijd om om mij heen te kijken. de glazen cellen om mij heen bevatten ieder voor zich andere personen, uiteenlopend, kruipend over de wanden, uitgemergeld of juist vrolijk, grijs of blond. één ding hadden ze wel gemeen: hun achterhoofd was vervormd en stak een stuk de lucht in, zoals je dat ook wel ziet bij bepaalde soorten apen. aan mijn eigen hoofdvorm hoefde ik gelukkig niet te twijfelen. en zij waren bedrijvig en energiek en riepen om het hardst, gilden en jammerden om het hardst 'eureka', plozen in woordenboeken en mepten zichzelf in het gezicht met appels. filmden, reisden, neukten, zongen. een man met een grijzige pij aan schreef bladzijdes vol die hij verfrommelde en zo hoog mogelijk omhoog gooide. 'hier! pak aan!' riep hij zo nu en dan.

toen

miraculeuze donderschichten doorkliefden voelbaar de ruimte en sloegen vijf keer in op dezelfde plek. zand stormde op en vormde bloemige patronen in de lucht rondom die plek. een hoge pieptoon steeg op uit miljoenen kelen die voorheen gejammerd hadden en daar, daar op die plek dus stond de Engel der Hoop. en zijn zachtwitte gelaat omfloersden mijn gedachten en leidde mij nog verder weg van mijn hogere doel.

dinsdag 10 juni 2008

Deel 1: Het Phoenixtafereel

Daar zat hij op zijn eenzame stoel bij het vuur. Wacht, laat me eerst beschrijven hoe de kamer eruit zag. Of nee trouwens, dat doe ik straks wel. Laat me eerst beschrijven hoe hij, de knaap, eruit zag. Het was een vroeg-oude knaap met een baard die gewoon rossig was maar zelfs voor de grap grijzig aandeed, en een bril, hij droeg een gewoon beige overhemd en een ribbroek. Vandaag droeg hij geen schoenen. De kamer was opgeruimd, maar stoffig. Opgeruimd is trouwens een groot woord, wat ik eigenlijk bedoel is dat er niks in de kamer stond. De kamer was leeg behalve de openhaard en de stoel die daarbij geplaatst was. Ook had iemand, waarschijnlijk de knaap zelf, wat stro in een andere hoek gepleurd, daar kon hij dan op slapen. Het plafond had een kleur, de hele kamer had natuurlijk een bepaalde kleur, waarschijnlijk eikenhoutachtig, maar de precieze kleur was vanwege de duisternis in de kamer moeilijk te zien. De lichten waren namelijk uit, er waren geen lichten bedoel ik, er was alleen het vuur. Het vuur het vuur het vuur. Het vuur was oranje, grotendeels dan. Hoe meer je naar het benedenliggende centrum gleed, met je ogen natuurlijk, hoe blauwer het werd. En bij een tegenovergestelde beweging werd alles steeds geler. De knaap had dit al veel eerder opgemerkt dan ik en was hier zodoende al enige tijd over aan het peinzen. Hij voelde zichzelf net als het vuur. Hij was voornamelijk oranje, maar van binnen blauw en van buiten geel. Hij probeerde dit in het Engels te vertalen.

I am just a tiny orange
so it might seem to you
I'm yellow from the outside
but my innerself is blue

De knulligheid van dit gedichtje bracht hem eventjes aan het grinniken. Hoelang zat hij hier nou al naar zijn broer, het vuur te kijken? Hij vroeg het hardop. Zijn broer antwoordde slechts in hetzelfde geruis wat hij altijd produceerde. Dat was zijn broer, die kon alleen ruisen. Net als de wind. Dat was natuurlijk logisch. De knaap had al lang geleden bedacht dat het ongetwijfeld zo was dat als je de wind kon vangen in een jampotje, zoals dat kon bij onder andere wespen en nou ja, mieren en zo, dat de wind, op die manier insectikoos gevangen in een jampotje zichzelf zou materialiseren in een vlam, net zoals zijn broer dat gedaan had. En het zou waarschijnlijk niet lang duren voordat de knaap zelf ook zou ontbranden in deze jampot. Een jampot met geblindeerde glazen. Een jampot met ruimte voor twee. Zijn oudere broer en hijzelf. Hij probeerde zoveel mogelijk hardop te praten omdat zijn broer zich anders zou vervelen. Hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als iemand van de buitenkant met een bijl zou komen, een van de deurloze muren kapot zou haken en hem eruit zou trekken. Waarom zaten er eigenlijk geen deuren in deze jampot? Het leek alsof zijn broer heel eventjes in zijn geruis haperde, alsof hij even lachte. Deuren in een jampot? Doe even normaal. Een huis heeft deuren, een jampot heeft een deksel. De knaap keek naar boven. Van de onderkant leek het een gewoon plafond. Maar van de bovenkant kon hij opengedraaid worden, niemand die dat doet natuurlijk. Hij keek even naar boven. Zijn ogen gleden over de woorden die hij inmiddels van buiten kende.

Gedenk een mier te zijn (of gij zult branden als droog stro)

Stro. De knaap keek naar zijn broer die aan krimpen was. Hij wist wat hem te doen stond. Haastig liep hij naar de strohoek, pakte twee handenvol en smeet ze naar het hoofd van zijn broer, die dankbaar oplaaide en als vanouds begon te ruisen. Zo gaat het altijd, dacht de knaap. Wij voeden ons met stro om te ruisen als vanouds. Hij nam zelf ook een hap. En als de stro op is hebben we altijd nog de stoel. Maar tot die tijd....

De oudste van de twee keek naar zijn kleine bebaarde broertje.
"Je lijkt op een mismaakte sinaasappel" sprak hij plots.
"Blauw van binnen, geel van buiten".
En met die woorden greep hij hem van de tafel en smeet hem door de glazen zijwand, die onder het geweld versplinterde en als verbrand zand op de blauwe aarde kletterde. De sinaasappel lag plat en druppelend in een hoekje, hijzelf hief intussen zijn arm voor zijn ogen. Het licht was verblindend, geel, en het schroeide zijn huid.

De sinaasappel lachte verslagen maar trots in zijn hoekje bij de aanblik van dit phoenixtafereel en besteedde de rest van de week aan het rottingsproces.