zondag 28 december 2008

I Really Like It / Whatever You Say

Toen wij al wat ouder begonnen te worden, besloten wij alsnog punkers te worden, met als doel leggingmeisjes te batsen.
Als voorproefje op ons upcoming album "The Forty Dollar Baby Factory", de single "I Really Like It" en de B-side "Whatever You Say (Fuck Youth)".

I Really Like It, een nummer dat zijn weerga niet kent. Wat een intro. Wat een outro.
Whatever You Say (Fuck Youth), een punkballad die zijn weerga niet kent. Wat een middenstuk.


Credits:

The Forty Dollar Baby Factory is:

Carl Piccadilly: Vocals, Backing Vocals (B-side), Lyrics, GuitarPro 5.1 drumcomputer
Jesse LaChiffre: Guitar, Vocals (B-side), Backing Vocals, Lyrics

Production

Engineers: Carl Piccadilly & Jesse LaChiffre
Lay-out: -
Producer: Forty Dollar Baby Factory (The)

Special Thanks to:

Charles Chaplin
Miles Davis
Michel of Ed van de Hendo
Priscilla van de Hendo
Bounty
Twix
Mars
Milky Way
Teasers
Dove
Heineken
Menubox 4 & 6 met oorlog bij de friet, een vleesloempia en een hendoburger
Duin Original
Hoogvliet
All Stars
H&M
C&A
P&C
Bristol
Zeeman
Selin van de Smuller's
Rik Peters (Fucking)
Joren Vrijenhoek (Bitchin')
iriam Bruijning (M)
De Straat

This record is dedicated to:

woensdag 10 december 2008

Exit Bolus

In onze jonge jaren waren wij altijd krakers. Zelfs op zon- en feestdagen wanneer de zon trillend zijn stralen op onze kalende hoofden plaste. Het leven van een kraker is een hel met vieze plakkerige haren. Een duivel met een macrobiotische bolus op zijn hoofd. Een soort schimmel op de bovenkant van je favoriete huisdier.

Hoe dan ook, hier een musique concrete-uiting in de traditie van Hongaarse boerenfamilies aan het eind van de zeventiende eeuw, zoekend naar hun ware identiteit als een schaamluis in de pels van de moderne maatschappij.

EXIT BOLUS!

In drie delen. Nu nog, kort, iets over de individuele delen.

Deel I:

Symboliseert voornamelijk de lente, maar ook een beetje Bildungsangst, de phantoom van de abstractie in fragmentarische druppels van hemels goud genot op je voetzolen.

Deel II:

Een duidelijke boodschap. Een grote boodschap aan het adres van een goede vriend.

Deel III:

Weer een toppertje. Een onderstreping van de chaostheorie zoals gevormd in de jaren tachtig, gemengd met vleugeltjes stront aan een rondvliegende knikker van speeksel.

We hopen dat onze boodschap aan het adres van de koningin goed verstopt zit en blijft en af en toe naar boven borrelt met precisie en geursensatie. Zo overheersen wij het universum.

donderdag 18 september 2008

Deel 16: De Brief

Met wijdopen ogen liep ik door de opengereten stad. Het was een koude, heldere dag, hoewel vlagen mist of rook grote stukken van het landschap aan het oog onttrokken. Afgezien van het gekraak van de vorst onder mijn eigen schoenen hing er een stugge sluimer van oorverdovende stilte - het soort stilte dat daar heerst, waar het geluid ooit weggezogen is door zware onploffingen. Ik bevond mij nu op de heuvel waar de bombardementen het hevigst geweest waren: een met brokstukken en zwartgeblakerde kraters bezaaide open plek, van waaruit je diep de stad in kon kijken. Het aangezicht van de stad leek op de stinkende mond van een zwerver, waarin sommige tanden zich nog met moeite overeind hielden, terwijl het merendeel al uitgevallen is, verrot en gelig.

Langzaam, bijna loom bewoog ik me naar het midden van de heuvel. Het zicht op de top werd me lange tijd ontnomen door een monsterlijke tank. Een dikke pluim rook slingerde zich uit het binnenste van die dode machine, en toen het pad me er vlak langs leidde, zag ik dat het vuur onaangenaam woekerde in zijn binnenste, alsof het hem weer tot leven aan probeerde te zetten. Schichtig sloop ik erlangs, bang voor het onverwachte; het zwartmetalen voertuig werd omgeven door een wand van ongelofelijke hitte. Toen ik erlangs was, zag ik dat ik de top al genaderd was.

Om een of andere tactische reden, of misschien door stom toeval, was de flat die precies op het midden van de heuvel stond overeind blijven staan. Het pad, dat zich omhoog slingerde als een zweepslag, eindigde min of meer voor de zwaargehavende voorkant van het gebouw. Hier was een ongewoon zware bom ingeslagen, waardoor een aantal dikke pijpleidingen blootgelegd waren; van links en rechts spoot modderig water van daaruit in bogen de lucht door en vormde zo een ongastvrije, heftig sissende toegangspoort.
Terwijl ik er onderdoor liep schoot er vanachter een kartelig stuk beton een sterk vermagerde hond met een vervaarlijke grauw langs me heen. Ik schrok en vloekte zachtjes. Toen ik omkeek was hij alweer uit zicht.

Ik stond nu voor de grote betonnen flat. De explosie die de pijpleidingen had ontbloot had ook de voorkant van het gebouw doen instorten, zodat ik, ervoor staande, nog net de kruin van een boom kon onderscheiden, die in de binnenhof stond.
Met een lichte aarzeling begon ik de puinhopen, die zich tot een meter of tien voor mij opstapelden, te beklimmen. Om de haverklap gleed ik weg, iets dat gepaard ging met een naargeestig gebrokkel: de gedachte drong zich aan mij op dat ik een primitief massagraf schendde. Wie weet hoeveel lijken zich toen onder mijn voeten bevonden, hoeveel gezinnen, hoeveel jongens, hoeveel meisjes?
Uiteindelijk daalde ik af en betrad ik de ruime binnenplaats van de woonflat. Met mijn eerste stap brak ik een bedoezeld, geel speelgoed-locomotiefje doormidden; de scherpe tik weergalmde eindeloos omhoog tussen de drie overgebleven binnenmuren. Ik zweette en mijn uniform was warm. Mijn linkerknie jeukte en plakte rood.

De zilveromlijnde olijfboom stond in het centrum van de patio. De stam stond sterk en recht, met diepe groeven; de wortels diep verzonken in de aarde. Zijn puntige bladeren speelden een raar kleurenspel met elkaar, waarbij ze bepaalde kleuren in etherische strepen met elkaar verbonden, als bij een regenboog. Tegen deze boom vlijde ik mij neer. Ik haalde het potlood en het verfrommelde, viezige papier uit de binnenzak van mijn uniform en begon te schrijven met krampachtige bewegingen. Mijn nek zakte achterover op mijn schouders en ik keek naar de hemel, die boven mij aan drie kanten begrensd werd door de binnenmuren. Het was alsof het witblauwe fimament zich boven de flat samenbalde en uitstrekte als de hand van een speler boven een kapotte dobbelsteen.

Vormen en zachte geluiden vermengden zich met droombeelden. Terwijl ik omhoog keek schreef ik door, zo snel ik kon; het lichtspel in de boom boven mij werd zeer fel en stierf dan weer weg. Uit mijn linkerdij welde het bloed op in een bijna onmerkbare stroom, die naast mij de scheuren van de grond scharlaken opvulde.

Toen werd ik kort gehuld in een zwarte mantel van diepe duisternis en stapte er een kleine vrouw op mij af vanuit de donkerste hoek van de binnenplaats. Om haar heen zwermden duizenden langpootmuggen, en haar rochelende adem liet de lucht trillen; ze zette vijf langzame stappen en opeens was haar verderfelijke gezicht centimeters van de mijne af, alsof de band een stukje had overgeslagen. Versteend wachtte ik af. Ze pakte het vel papier uit mijn handen en verscheurde het met langzame, knipserende halen, terwijl haar gezicht op het mijne geplakt bleef; ik ademde haar adem, ik keek in haar doodse ogen, naar de benige, met vel overtrokken neus, de gerafelde, doorschijnende huid, de valse, tandeloze glimlach. Toen stapte ze naar achter en hield haar zwerige handen voor mijn mond, met erin de verscheurde brief. En met mijn laatste adem blies ik de honderden kleine snippers uit haar klemmende greep weg, zodat ze opgepikt werden door een wervelende wind die ze langs de stijle flatmuren meevoerde tot hoog de lucht in.

vrijdag 12 september 2008

Deel 15: Openbaringen

Harrow Road bij ochtendgloren. Een bibberig zonnetje deed een bleke poging de ochtenddauw zijn kilte af te nemen.

"Loopt u maar met me mee" sprak hij geroutineerd. "We hebben haar laten liggen op de plek waar we haar vonden. Een jonge vrouw nog hoor."
We stapten van de weg en liepen het braakliggende terrein op waar, had ik begrepen, vrij lang geleden alweer Heathfield Hall had gestaan. Een enorme fabriek waar machine-onderdelen gefabriceerd zouden zijn.
Ik pauseerde even. Ik merkte dat mijn begeleider ook bleef staan en half ongeduldig op mij wachtte. Zijn aanwezigheid volledig negerend haalde ik mijn pakje shag uit mijn broekzak. Peinzend rolde ik een dunnetje. Grappig hoe dingen soms gaan. Of nou ja, grappig... Interessant in ieder geval;

Het was inmiddels alweer vijftien jaar geleden dat de fabriek gesloten werd. De kranten hadden er vol van gestaan. De obscure moord die plaats gevonden zou hebben tussen de reusachtige muren van het gebouw. Een inval werd gedaan, de vice-directeur ondervraagd, waar was de directeur? Lag ziek op bed, dat zeiden althans alle werknemers. Een opgedroogde plas bloed werd gevonden onder een emmer die daar blijkbaar haastig neergezet was. De vice-directeur legde de situatie uit. Tragisch verhaal, zijn aangenomen dochter, ooit gevonden op een gure winteravond bij een zandheuvel, zo verkleumd en verfrommeld, inspireerde iedereen met haar vrolijkheid, zo jong nog, ongeveer negen jaar, altijd een blauw strikje in het haar, was verantwoordelijk voor het schoonhouden van de machines, ach zo tragisch, bedrijfsongeluk, afgehakte hand, diezelfde dag gestorven in het ziekenhuis, bloedverlies, hartstilstand, zoiets, iedereen miste haar, etcetera. De informatie werd opgeschreven, het onderzoek ging van start.
Een jaar later werd de fabriek gesloten. De vice-directeur opgepakt wegens moord op de directeur en diens negenjarige dochter. Elf andere andere arrestaties werden verricht. De fabriek verborg een invloedrijke handel in verdovende middelen. Twee leidende figuren, verkleed als gewone medewerkers, Jim Jones en Joseph Smith, werden vermist. Jones werd later twintig kilometer verderop dood gevonden in een leegstaand pand. Hoogstwaarschijnlijk zelfmoord. In een ingebouwde kast aan een van de wanden werden tientallen lege glazen potjes opgesteld gevonden, naast elkaar en onder elkaar op talrijke planken...

"Kunnen we verder? Ik wilde zo lunchpauze gaan houden."
Ik schrok op uit mijn overpeinzingen. Typisch voorbeeld van de laksheid van de politie, dit kereltje. Ik antwoordde niet, bracht het sjekkie tussen mijn lippen en stak hem aan.
Ik volgde mijn begeleider naar wat ongeveer het midden van het terrein was. Een grote dorre plek op de met plantjes begroeide vlakte trok mijn aandacht.
"Wat is dit voor uitgebeten plek?" vroeg ik mijn begeleider.
Deze stond echter trillend om zich heen te kijken.
"Wat is hier aan de hand?"mompelde hij, kennelijk geschokt.
"Pardon?" vroeg ik.
"Het lijk... De vrouw... ze lag hier. Een aantal van mijn mannen waren erbij. Bij deze dorre plek lag de vrouw. Ze is verdwenen, mijn mannen... hebben die haar... ergens heen gebracht of zo? Ik heb toch duidelijke orders gegeven..."
Zijn gemompel begon toe te nemen in volume en ik vond het hoog tijd hem te onderbreken. Dit kon er ook nog wel bij. Lijk weg. Foetsie. Amateuristische knoeiers.
Ik deed mijn mond open om hem bot tot rust te manen, maar nu was ik het die uit mijn doen werd gehaald;
Mijn oog was gevallen op een klein zwart hondje dat blijkbaar al die tijd al naast de dorre plek in het gras had gelegen.

Het hondje keek mij aan. Ik begon te zweten. Ik keek vluchtig om mij heen. Mijn begeleider was blindelings aan het rondlopen en zichzelf aan het toespreken. Er moest rondgebeld worden, zijn mannen gecontacteerd, het bureau op de hoogte gesteld.
Het hondje keek mij aan. Ik ving iets op aan de uiterste zijkant van mijn periferie. Vanuit de magere zonnestralen van de morgen stapte een vrouw met een paraplu uit de ijle lucht.
"Dit keer niet" fluisterde haar stem in rijkelijke echo's.
Ik draaide me om en keek in de zon. Asper trok haar gouden wenkbrauwen op en lachte haar geoefende naïeve lach die mij als een brandend paard om de oren sloeg. De echo's van de fluisterstem van de vrouw met de paraplu namen toe in heftigheid. De echo's werden tastbaar, zichtbaar, en omsingelden mij als een kleurloze vleermuis om mij van alle kanten dreigend te naderen. De ovale, donkere ogen van het hondje priemden door de echomist. Ik zag de fabriek herrijzen uit de grauwe plantjes van het terrein en terwijl de mist iets lichter werd, veranderden de donkere bakstenen muren in glas. Helder weerspiegelend glas dat de stralen van de zon weerkaatsten en intenser maakte. Asper gloeide en brandde en lachte zengend terwijl ze naar beneden keek en ook ik merkte het zand onder mijn voeten en de duistere silhouetten van cactussen of dergelijke planten door de uiterste verten van de allesomringende mist die mij modderig aanstaarden. De immense donkergroene poort van de Doorgang opende zich onder een hels kabaal en de reusachtige, rottende oranje vrucht groeide achterwaards afgespeeld uit tot de mij bekende schaduwfiguur met de nooitgenoemde hoed die mij een sigaar aanreikte. Ik nam hem aan als in een haperende droom, alle waarschuwingen die ik dagelijks als geboden hardop had gemompeld glipten tussen mijn vingers vandaan. De zandvloer aan mijn voeten werd transparant en ik zag de Engel des Doods dwars door het glazen plafond onder mij, met zijn verleidelijke grimas, met zijn klapperende kaken, met zijn bos zwarte rozen. Met moeite keek ik rechtuit. Tussen mij en de schaduwfiguur was een glazen wand gegroeid en hij grijnsde alwetend.
En terwijl ik voelde hoe ik pijnloos ontbrandde en de rook zich van mij af schoot in wervelende pluimen die mijn ruimte vulden hoorde ik zijn stem spottend fluisteren

ring-a-ring-a-roses,
a pocket full of posies;
ashes! ashes!
we all fall down

zondag 7 september 2008

Deel 14: Het evangelie

ik liep over straat met mijn stetson diep over mijn gezicht heen en de kraag van mijn jack hoog opgezet. het geluid van mijn voetstappen kaatste tegen de muren van het smalle, donkere steegje omhoog en werd opgeslokt door de miezerige nacht. ergens klapwiekte een kraai weg van hier.
met mijn handen voelde ik langs de ruwe stenen van de muur, die elk moment het lage, viezige deurtje kon prijsgeven waar ik nu naar op weg was. ik struikelde over wat een kartonnen doos moest zijn en terwijl ik moeizaam opkrabbelde vloekte ik binnensmonds. de grond wasemde een valse, penetrante geur uit, een combinatie van zwavel of rottend water, verdriet en viezigheid, die mijn neus binnendrong en zich daar leek vast te hechten. het was alsof zelfs de geur van de straatstenen een wanhopige poging deed van die verdomde plek te ontsnappen.

één keer eerder had ik die geur geroken. in de oorlog was ik gelegerd geweest in een kampement dicht bij de kust; het netwerk van loopgraven was er zo groot, dat de soldaten het, niet zonder gevoel voor ironie, de 'binnenspeeltuin' gedoopt hadden. daar was het geweest dat ik met mijn maten de definitieve slag geleverd had; ik vocht mee in de frontlinie; en toen de tweetons-granaat een krater sloeg in die phalanx van vlees en staal had dezelfde geur zich als een gele walm verspreid over het niemandsland.

ik slikte. aan de vorm van bepaalde opvallend puntige stenen berekende ik dat ik er bijna moest zijn. ik spuugde mijn peuk uit, zodat hij met een sissend geluid uitstierf op de vochtige grond. onrustig voelde ik mijn revolver, die mij met een metalig klikkend geluidje gerust stelde.
daar was de deur. het was een met ijzer beslagen houten poortje, waarin je de nerven kon tellen, als je daar de tijd voor zou nemen. langzaam verkende ik het oppervlak, op zoek naar een hendel of sleutelgat, terwijl ik op mijn hoede bleef. zoals ik verwacht had, was er niks te vinden; ik zou hem open moeten breken.
uit mijn jaszak diepte ik een stalen breekijzer op, dat ik met een geroutineerde beweging tussen de voeg van het deurtje stak. even dacht ik iets te horen, maar nu maakte het niet veel meer uit - met een snelle draaibeweging en een zinderend gekraak brak ik het open.

uit de deur kwam een ontstellende hittegolf die mij omvloersde met een gelukzalige, onuitstaanbare warmte. een rilling stak op vanuit mijn ruggemerg en sloeg in mijn hoofd. en toen zag ik iets.
er verscheen een gouden hand in de deuropening, gevolgd door een gouden arm; en toen een klein meisje, van top tot teen van glimmend goud, met gouden schoenen en schitterende kleren, als een goddelijk, tot leven gewekt standbeeld. haar geestige gulden krulletjes reikten misschien tot mijn knie, en haar vleugeltjes trilden lichtjes, alsof ze net geboren waren.
murw geslagen staarde ik haar aan, maar zij glimlachte me toe en rende vlak langs mij, in de richting waar ik vandaan gekomen was. ik keek haar na, terwijl haar schoentjes tikten als gouden belletjes op de smerige straat, die ze op deed lichten met een gelige gloed.

ik liet mij zakken op handen en knieën en schuifelde naar het gat waar ze uit kwam. het hol was koud en dampig, en ik paste er in mijn geheel in. toen ik de textuur van de wanden voelde, rekte mijn gezicht zich uit tot een glimlach. ik trok mijn knieën op en met mijn linkerhand sloot ik de deur achter mij.

zaterdag 23 augustus 2008

Deel 13: Door de ogen van mijn verborgen venster

Om kwart over negen 's avonds open ik mijn venster en bezie de situatie.
Joseph staat op de afgesproken plek. Hij kijkt om zich heen. Het is donker en in dit gedeelte van de stad doen ze niet aan straatlantaarns. De maan laat zich ook niet zien deze avond, alsof ze op de hoogte is van de reden dat Joseph hier moederziel alleen om zich heen staat te kijken. Een tikje zenuwachtig, lijkt het. Hij schraapt zijn keel en voelt dan nog maar eens in zijn rechter broekzak. De briefjes zitten er natuurlijk nog, net als vijf minuten geleden. Twee van twintig en een van tien.
"Nou makker" mompelt hij. "Je bent te laat."
Een lichte windvlaag doet hem rillen. Een leeg blikje rolt langs zijn voeten en belandt bij ander afval in een donkere hoek van de straat.

Twintig kilometer verderop in een leegstaand pand steekt Jim zijn laatste sigaret op. Hij sluit zijn ogen en inhaleert diep. Dan blaast hij de rook uit en kijkt het na. Hoe het langzaam naar boven zweeft. Als één grote wolk in eerste instantie. En dan, uit elkaar getrokken in verschillende doorzichtige clustertjes om vervagend tot lucht zich onzichtbaar gelig te voegen bij de andere aanslag op het plafond.
"Nou makker", mompelt hij, "Je bent te laat."
De enkele lamp aan het plafond hapert even, maar schijnt dan verder met hetzelfde doffe licht, welke de enige mogelijkheid van schijnen is die hij op zijn oude versleten leeftijd nog beheerst.

Joseph haalt een pakje shag uit zijn achterzak. Met een denkrimpel zijn voorhoofd ontsierend begint hij aan een sjekkie. Dan luidt de torenklok in de verte. Één keer.
Half tien? denkt Joseph en trekt een pijnlijk gezicht.
Langzaam brengt hij de hand met de aansteker naar het sjekkie in zijn mondhoek, bevriest abrupt in zijn beweging alsof hij plotseling iets hoort, maar steekt dan toch de vlam erin.
Dan voelt hij iets bewegen op zijn hand. Hij kijkt, rook uitblazend. Een klein insect, een lieveheersbeestje, kruipt over zijn duim, richting zijn pink. Hij brengt zijn andere hand in positie en schiet met een kleine tik het beestje van zijn hand. Het belandt op de grond voor zijn voeten en wandelt verward een aantal kleine rondjes om te bevatten wat hem overkomen is. Joseph heeft zijn voet al opgetilt en laat hem zonder schaamte neer komen op het onschuldige diertje. Een nietig kraakgeluidje spoedt zich met een onhoorbare echo langs de hoeken en wanden van de ongelijke straattegels.

Twintig kilometer verder op hapert de oude lamp weer even. Dit keer kost het hem moeite weer helder te worden. Hij hapert opnieuw en ergert zich aan het scheurende geluid dat het met zich meebrengt. De kamer onder hem ligt er stil bij. Aan de tafel zit Jim in een vreemde positie met allebei zijn handen uitgestrekt op het tafelblad. Tussen de wijs- en de middelvinger van zijn rechterhand zit nog een sigaret geklemd, bijna opgebrand. Jim's hoofd ligt op zijn rechterwang, naar zijn linkerhand kijkend, tussen zijn armen en hij knippert niet met zijn ogen.
De lamp vraagt zich stroef af of hij zich een hoofd wenst om hem te schudden, of schouders om op te halen en besluit dan zich ogen te wensen om ze te sluiten. Met hetzelfde scheurende geluid als even geleden hapert hij weer heftig en verliest dan de greep op de situatie. Vlug en pijnloos dooft zijn licht, daarmee de kamer toedekkend met een moederlijke duisternis.

Om kwart voor tien 's avonds drukt Joseph met zijn voet het sjekkie uit, een handeling die een zwarte teerstreep veroorzaakt op de ontevreden straattegels. Dan steekt hij zijn kraag op en zet de pas erin. Om de hoek verdwijnend kijkt hij niet meer achterom.

De teerstreep, met een kleur van pas gepoetst gietijzer, begint fluorescerend te smeulen en vat dan twijfelachtig vlam. Een klein brandje ontstaat op de geschrokken straattegels en verwarmt zichzelf met de kille lucht van de afwezigheid der straatlantaarns.
Maar dan begint het te regenen, zachtjes, als een lekkende douche, en ik sluit mijn venster gerustgesteld.

woensdag 6 augustus 2008

Deel 12: De Machine

met een oorverdovende tingeling luidt de kantinebel het einde van de pauze in. een geroezemoes stijgt langzaam op uit de smoezelige menigte en gezamelijk strompelt zij terug naar de fabriekshal. daar flikkert door de kleine, vieze raampjes het gedempte daglicht van harrow road in gouden stralen op glimmende, stampende machines.
al snel draait de fabriek weer op volle toeren. mannen roepen en draaien langzaam aan loodzware wielen. sommigen stapelen grote stalen platen op de daarvoor aangewezen plekken, anderen olieën de hun aangewezen machine met zorg en precisie. niet voor niets is heathfield hall de meest efficiënte machinefabriek van londen! denken ze trots. en op het stuwende ritme van de industrie doen zij hun taak, als ware zij zelf onderdelen van één grote machine.

in het trapgat bij de vicedirecteurskamer verschijnt plots een plukje blond haar met een blauw strikje erin - en daarna het snoezige hoofdje dat erbij hoort. Blue, zo heet ze, vanwege het strikje misschien, of anders haal felblauwe ogen. soepel huppelt ze de trap af naar beneden, waar ze een speelse buiging maakt voor de arbeiders. ze lacht als een koningin zonder kroon. joseph! roept ze, joseph!, en daar stapt de onopvallend oude man naar voren, zijn emmer vol zemen doeken en lappen in zijn linkerhand. tachtig paar ogen volgt dit dagelijkse ritueel aandachtig. heb je alles? vraagt ze. hij knikt.
als teken dat ze dan maar moeten beginnen, hupt ze lichtjes naar de eerste machine. het is een bakbeest, maar niet een van de grootste - laten we zeggen een middenmaat. de oude man begint het ijzerwerk systematisch te poetsen, waarbij hij niets overslaat en zijn tong een stukje uit zijn mond steekt. het meisje zit intussen niet stil, maar energiek zingend en hupsend schiet zij aan alle kanten rond de bonzende machine en veegt de vloer rondom met een speciaal, opvallend klein vegertje. de machine zoemt onophoudelijk.
de arbeiders houden hun adem in en bekijken dit schouwspel glimlachend. ze denken aan hun eigen kinderen, thuis, of ze denken aan hun eigen jeugd. zelfs de vice-directeur kijkt met weemoed toe vanaf het balkonnetje van zijn kantoor. hij realiseert zich voor de zoveelste keer dat de hele fabriek niks waard is zonder haar. het werk dat ze doet is levensgevaarlijk - maar met een onnatuurlijk gemak ontwijkt ze de draaiende machines met uitstekende punten, grijparmen en lopende banden -, en dat niet alleen, haar vrolijkheid inspireert iedereen in de fabriek nadrukkelijk. wat een geluk, achteraf, dat hij haar die gure winteravond buiten op die zandheuvel gevonden had, zo verkleumd en verfrommeld; een jaar of negen misschien? maar hij had wel vaker geluk, dacht hij, en hij glimlachte in zichzelf.
inmiddels schiet ze als een blauwe streep van machine naar machine. de oude man heeft moeite om haar bij te houden, en zweet laat zijn gefronsde wenkbrauwen mat glimmen. de arbeiders wisselen onderling bewonderende en begrijpende blikken uit en nemen zich voor de handen straks nog iets verder uit de mouwen te steken, als er op zijn dooie gemak een klein gitzwart hondje binnen sjokt. het beestje loopt regelrecht naar de grootste, meest gevaarlijke machine, strekt zich eens uit, draait een rondje om zichzelf en vleit zich neer tussen twee roterende machinale draaimessen.

het is alsof iemand een volumeknop openklikt: een ongerust geluid vult de fabriekshal. een hondje onder de zeefmachine! het arme beestje. en nog zo klein ook! hoe zou hij hier binnen gekomen zijn? wat een gekke zwarte kleur vacht, en was hij dan niet bang van al die geluiden?

daar kwam Blue aangehinkeld, de oude man met zijn loden emmertje in haar kielzog. zij was nu op het einde van haar schoonmaak-route, en de grootste, gevaarlijkste en moeilijkste machine bewaarde zij altijd voor het laatst.
de man haalde zijn beste doek tevoorschijn en begon de toch al feilloos glimmende machine extra zorgvuldig te poetsen. het staal weerkaatste zinderend het zonlicht in zijn gezicht, maar hierdoor liet hij zich schijnbaar niet afleiden. intussen was het meisje een inspecterend rondje om de machine heen gelopen en had zij het hondje ontdekt. even stokte ze midden in haar bewegingen, maar daarna liep ze door alsof ze niks gezien had behalve een hoop stof onder de druk bewegende machine, zoals altijd.

ze pakt haar borsteltje stevig bij het steeltje en doet een stap naar voren, gaat een beetje door haar knieën alsof ze zich klaarmaakt voor een sprong en schiet dan weg vanuit haar startpositie. met enorme snelheid en ultieme precisie wappert ze overal het vuil van de vloer weg, terwijl ze op atletische wijze de machine ontwijkt, die haar wel lijkt aan te vallen - of het hondje lijkt te beschermen, als een metalen moeder. intussen zijn de arbeiders in de fabriekshal aanmoedigend aan het mompelen geslagen. langzaam werkt ze, allerlei obstakels vermijdend, haar weg rond de gigantische machine, en als ze bij het hondje aankomt wordt het doodstil in de hal. precies op dat moment laat iemand met een droge tik zijn hamer op een glazen plaat vallen, waardoor de splinters over de vloer schieten.
het meisje kijkt even verschrikt op, maar het geluid lijkt haar veegbewegingen niet te verstoren. keurig borstelt ze het stof rond het hondje weg, met ongeveer een centimeter marge, en daarna is ze klaar. het hondje kijkt niet op of om. klaar! roept ze vrolijk als altijd, en met een paar stappen verdwijnt ze de trap op, terug naar waar ze vandaan kwam.
het pikzwarte hondje blijft nog een minuut of twintig liggen, staat dan op, schudt het poederige stof uit zijn vacht uit en loopt met een drafje de fabriekshal uit.

de volgende dag komt, om een uur of tien, verschijnt in het trapgat van de vice-directeur plots een plukje blond haar met een blauw strikje erin. snel hopt het meisje van de trap af en maakt een stijve buiging. jim! roept ze, jim! ben je er klaar voor? en de oude man knikt, terwijl hij zijn emmer stevig vastgrijpt. de sfeer in de fabriekshal, die de hele ochtend al mysterieus bedrukt was, klaart ogenschijnlijk op.
verdomme, denkt hij, weer datzelfde parade-rondje, maar hij glimlacht en gehoorzaam begint hij de schone, glimmende machines nog een stukje schoner en glimmender te maken. precies weet hij de volgorde, en op de automatische piloot werkt hij de longen uit zijn lijf. gelukkig duurt dit maar een kwartiertje, denkt hij. een kwartiertje maar. het is dat ik er dubbel voor betaald krijg.
de tijd verstrijkt langzaam maar toch als vanzelf, zoals ijs vanzelf vloeibaar wordt onder een gigantische hoeveelheid druk. als zij schreeuwt merkt hij het eigenlijk niet - het is de grootste, meest belangrijke machine waar hij mee bezig is, dat lastige stukje van de zeefmachine waar hij zich op concentreert. pas als hij een warme spat in zijn nek voelt draait hij zich om en ziet hij haar staan, het stompje vastgeklemd in de hand die ze nog over heeft, haar mond gillend opengedraaid, haar gezicht wit weg getrokken, en het bloed dat in gebogen stralen de lucht doorklieft.

het was de vice-directeur die de ziekenwagen gebeld had; toen zij binnenkwamen in witte jassen om haar weg te dragen moesten ze zich een weg dringen door een haag van arbeiders die als een bos rondom haar stonden, alsof dat haar voor iets zou beschermen. met een brancard droegen ze haar ijlend wit weg zonder er verder een woord aan vuil te maken, want tijd is leven in een beroep als het hunne, dat snapte men ook wel.
het enige dat van haar achterbleef was een blauw strikje in een plas rood bloed onder een vervaarlijk brommende, glanzend stalen machine.

de volgende dag kreeg iedereen een vrije dag. de dag erna daarna huurde de vice-directeur een schoonmaakster in, die elke ochtend voordat het werk begon de hele fabriekshal grondig schoon maakte. het enige dat ze nooit weg kreeg was een bloedvlek, die hardnekkig in de vloer getrokken was.

donderdag 31 juli 2008

De Broeikas IV : De Doorgang

"Wat doe jij hier? Wat heb je met hem gedaan?"
"Wat bedoelt u?" stamelde ze.
"Waar is hij? Ik heb hem nog nodig. Hij heeft iets wat ik nodig heb om mijn werk af te maken."
De vrouw kneep haar ogen toe tot kleine spleetjes en naderde onheilspellend.

De vrouw greep haar met één vloeiende beweging bij de keel en kneep hem toe.
"Ik wacht op antwoord."
Met een toegeknepen keel is het moeilijk antwoord geven. Dit begreep de vrouw ook en ze verslapte haar greep daarom lichtelijk om vervolgens haar andere hand tot een vuist te ballen en hem hardhandig tegen de kaak van het arme kind te laten komen. Deze klap had ze niet verwacht en ze sodemieterde dan ook hulpeloos tegen de cactus aan, die op zijn beurt weer niet gerekend had op dit geweld en zodoende afbrak en met een dreun tegen de vlakte donderde. Het eeuwige glas van de Broeikas vond al deze actie niet de moeite waard om ook maar de kleinste rinkeling te laten horen. Op het moment dat de gedode cactus echter vlam begon te vatten kon hij niet anders dan zijn doorzichtige ogen ten hemel slaan om jammerlijk en klagend te beginnen aan het smeltproces. De vrouw had lang geleden al uitgerekend hoe te reageren in een dergelijke situatie en pakte zodoende geoefend een stuk glas dat aan een van de rozenpotjes toebehoord had van de grond om hem nog geen seconde later doeltreffend in het hart van ons slachtoffer te laten komen die ter plekke bloedspuwend het leven liet.
Snel pakte de vrouw haar paraplu. Op een bovenmenselijk drafje verliet ze de smeltende broeikas in aller ijl.

"Denk denk denk" mompelde ze rennend.
Alles ging langzamerhand mis.
In de krater die de vrouw nu, zwaaiend met haar paraplu, achter zich liet, schoot het kolossale vuur de hemel in en verspreidde onzichtbare golven van ondraaglijke hitte.
De vrouw werd door dit natuurgeweld uit haar schoenen gelicht en een paar meter verder op weer tegen het zand gesmeten. Ze draaide zich om en opende haar paraplu in de hoop dat die nog wat hulp zou bieden.
Nu kon de paraplu heel veel. Maar deze hittestorm was zelfs voor hem te veel van het goede. Hij kreunde onder de inspanning die het hem kostte deze laatste adem van de Broeikas het hoofd te bieden. Enige minuten was dit vol te houden en de vrouw kreeg een hoopvolle gloed in haar ogen. Maar met de laatste hittegolf vervloog ook deze laatste hoop. De paraplu klapte binnenstebuiten en werd door de wind gevangen. Hulpeloos moest de vrouw toezien hoe het arme ding als een vleermuis met een kleur van pas gepoetst gietijzer stuurloos de hemel in slingerde om al snel te versmelten met de woedende zon.

Het voordeel was dat de storm nu wel was gaan liggen. Ze keek richting de krater, die op dat moment een kolossale rookwolk uitbraakte, die, rondjes om zijn eigen as draaiend, als een aerodynamische kanonskogel de hemel in priemde. In het geheel niet verbaasd, maar wel angstig, zag de vrouw een fluorescerend zwart paard met brandende ogen de krater uit stormen, als een phoenix geboren uit dit hellevuur. Het stormde briesend op haar af met zijn vuurrode manen in de zinderende wind. De vrouw liet haar schouders hangen en zuchtte vermoeid.
"Ik word hier te oud voor."
Met het zwarte paard nog slechts enkele meters van haar verwijderd sloeg ze haar mantel af en werd direct één met de afgrijselijke zonnestralen die als een houthakkersbijl op het landschap inhakten. Het zwarte paard had hier niet opgerekend en minderde enigszins vaart. De mantel die de vrouw had afgelegd lag nu als een plas water in het eeuwige zand en verdampte langzaam maar zeker tot een ondoordringbare mist die zich volledig om het verbouwereerde zwarte paard vouwde en hem het brandend zicht benam.

Het zwarte paard bleef nu staan omdat hem dat het veiligst leek en zuchtte zijn frustaties in een aaneenschakeling van ademstoten de ruimte in. Enige tijd gebeurde er niets, maar toen zag hij een silhouet door de mist in zijn richting rennen.
Deze figuur was duidelijk de weg kwijt, gezien het feit dat zijn hoofd in rap tempo mechanisch naar links en rechts bleef draaien en hij op een even mechanische manier en met een niet te negeren wanhopige klank in zijn stem de naam "Asper" bleef roepen.
"Asper? Asper? Asper?"
Bij elke keer dat hij de naam uitschreeuwde nam zijn stem toe in volume en net toen het aantal decibellen dat hij handhaafte gevaarlijke vormen aan begon te nemen stond de man stil.
Hij had het paard opgemerkt dat enige meters van hem vandaan als een zwarte schaduw stond te wachten.
"Asper?" vroeg hij, meer aan zichzelf dan aan wie dan ook. Maar hij schudde meteen zijn hoofd en liep toen met aarzelende schreden richting het beest. Hij hield zijn hand voor de zekerheid op het lemmet van het befaamde zwaard rusten, dat hem in betere tijden al vaak geholpen had.
Het dier leek ook te merken dat de man hem naderde en wachtte dit rustig af. Toen de man zijn hand op de flank van het beest legde trok de mist ineens op. Het vervloog in een razend tempo om algauw als een horizontale streep één te worden met de horizon in het oosten.

De man was altijd goed geweest met paarden. Als knul had hij daar meermalen meisjes mee versierd. Dit was een van de enige dingen die hij in al die jaren niet verleerd was. En hij fluisterde het beest zo toe dat het zijn ogen sloot en zijn lichaam stilletjes aan, hoewel met rap tempo en met een eervolle ricochet op de grond liet vallen.
De man verdeed geen tijd. Met een ruk trok hij zijn zwaard en stak het beest onverschrokken neer met iets van perverse voldoening in zijn ogen. Toen het beest zijn laatste adem uitstiet begon het te regenen.

"Asper?" klonk het, "Asper? Waarom heb je dat gedaan?"
Vanuit het regengordijn stapte de vrouw, met mantel en al, de omgeving weer in en keek het kleine, blonde, krullende meisje bij het dode beest streng aan.
Het meisje gaf geen antwoord. Ze lachtte lieflijk en strekte haar kleine handjes naar de vrouw uit.
De vrouw reageerde hier niet op en sprak, met dezelfde ernst in haar stem:
"Waarom zit je mij toch altijd dwars. Waarom help je hem telkens? Ik doe dit ook niet voor mijn lol. Het is belangrijk dat ik mijn werk af maak. Dat is belangrijk voor iedereen."
De vrouw had de gewoonte haar ogen te sluiten wanneer ze bezig was met dergelijke preken. En meestal droeg dat bij aan haar overtuigingskracht. Dit keer niet.
Met gesloten ogen kon ze niet zien dat het meisje met uitgestrekte handjes en een naïef glimlachje langzaam naderde. Ze opende haar ogen te laat. Het laatste wat ze zag waren de heldere groenblauwe ogen die tot kleine spleetjes waren toegeknepen. Toen werd het zwart voor haar ogen.

Het kleine meisje giechelde zacht.
"Zo" sprak ze het dier lief toe, dat, getooid in honderd kleuren, zoet in het zand sliep. Ze aaide het over zijn kleurige manen. "Wordt eens wakker."
De hemelse eenhoorn knipperde met zijn ogen en keek het meisje vragend aan.
"Ik ga eventjes een bezoekje brengen aan de Doorgang. Ga je mee?"

maandag 28 juli 2008

De Broeikas III: de Doorgang

verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

de wanden van de tunnel waren groen glibberig, maar niet koud. met duizelingwekkende snelheid gleed hij dwars door de dampige duisternis naar beneden. steeds stijler liep de gang, en uiteindelijk had hij het gevoel recht naar beneden te vallen. zijn haar, dat op een ingewikkelde manier in een lange staart gevlochten was, wapperde wild achter hem aan.

onverwachts veranderden de wanden, werden ze hobbelig en minder glad. langzaam minderde hij snelheid, tot hij helemaal niet meer vooruit kwam - de tunnel liep hier vrijwel horizontaal. nu moest hij verder kruipen, op handen en voeten, een slaaf van de pikzwarte tunnel.
een tijd lang kroop hij geruisloos door, de weg volgend door voor zich uit te tasten over de inktzwarte, oneffen tunnelmuur. steeds meer dan voorheen begon de tunnel te krommen en buigen, niet alleen naar links of rechts, maar ook op en neer; hier en daar moest hij zich door een smal stuk persen, dan weer verruimde de gang zich plagend tot grotachtige ruimtes, waarin het geluid van zijn voetstappen in het donker wegechode. er leek geen einde aan te komen.

toen, in een uitzonderlijk smal stuk van de tunnel, waar hij zich uitgestrekt liggend doorheen voortbewegen moest, voelde hij met het topje van zijn vingers plotseling ijskoud glimmend metaal. ogenblikkelijk begon de bobbelige wand, die hem aan alle kanten insloot, zich lichtjes golvend te bewegen. de stalige muur, die hij aangeraakt had, lichtte op met een gloeiende felheid. in dat gouden schijnsel zag hij nu dat hij vanaf alle kanten druk betast werd door de tunnelwand, die in zijn geheel bestond uit miniscule viervingerige handjes, als een naar binnen gekeerde miljoenpoot.

in een flits reikte hij naar zijn dolk en trok het uit de prachtige, uit zwart hout gesneden schede. het korte lemmet flikkerde even op voordat hij het met kracht in de muur stootte en die gruwelijk in de lengte opensneed. er ontstond een gapend gat, waardoor een zwaar soort daglicht rijkelijk naar binnen stroomde.
de handjes begonnen nu driftig rondom hem te trillen en verschrompelden zienderogen tot kleine, lichtgrijze uitstulpinkjes. in een oogwenk verkruimelde de smalle tunnel van binnenuit geheel tot as en viel van hem af als een grijze mantel.

even bleef hij verdwaasd liggen. al snel wenden zijn ogen aan de stekende zon, en hij stond op en klopte de zwarte, poederige as met lange halen van zich af. wolken stof waaiden van hem weg, maar tegelijkertijd smeerde hij de donkere as in het textiel van zijn parka, zodat het ding zo zwart kleurde als de grond. het enige wat hem nu nog onderscheidde van zijn omgeving waren zijn ogen, die vanuit smalle spleetjes helblauw zinderden in het vloeiende licht van de brandende zon. hij keek schichtig rond en schatte deze nieuwe situatie in.

vlak voor hem torende een groot bouwwerk boven hem uit, waarvan de muur seconden geleden nog het einde van de tunnel gevormd had. nu kon hij zien dat het geen metaal was dat hij met zijn vingertoppen beroerd had, maar een glad soort bruinsteen, dat al het licht in zich op leek te zuigen. behalve deze kolossale toren, die machtig de hemel in priemde, bestond het landschap uitsluitende uit de zanderige, dofzwarte woestijnheuvels die hij al eerder doorkruist had.
hij liep één keer rond de toren. de tocht duurde een minuut of tien, terwijl de lucht en het licht misselijk zwaar op zijn schouders duwden. de muur van de toren, die merkwaardig koel aanvoelde, was geheel glad rondom en vertoonde zelfs geen sporen van voegen. uiteindelijk stuitte hij weer op zijn eigen voetsporen, die diep in het zand gegrift waren. verloren en teleurgesteld zakte hij tegen de torenmuur aan.

op dat moment stak er een opvallend geurige wind op, die zwiepend langs de gladstenen toren waaide en de hitte van hem afsloeg. sloom draaide hij zijn gezicht in de richting waar de wind vandaan kwam - het oosten, wist hij - en haalde diep adem. deze lucht was als een zoet parfum, dat hem aangenaam bedwelmde en verslapte. bulderend bleef de wind aansterken, tot hij het gevoel had bijna de stenen muur ingedrukt te worden. hij drukte krampachtig zijn ogen dicht tegen het opstuivende zand en bedekte zijn oren, die bedolven werden door de enorme luchtstroom.

een scherp schreeuwend geluid, dat op de wind meereed, bereikte hem eerder dan het zenuwachtige, spitse gevoel van oplettendheid dat hem instinctief overviel. met zijn hand voor zijn ogen probeerde hij te zien waar het geluid vandaan kwam, maar de wervelende stofwolken benamen hem het zicht. het schreeuwgeluid zwol aan tot een ondragelijke aanval op zijn trommelvliezen, en nu kon hij het wel plaatsen: een schimmig silhouet vloog met volle snelheid uit de lucht naar beneden en landde een meter of tien van hem af met een klap die de grond onder hem liet trillen.
zo plotseling als de oosterwind was opgestoken, ging deze ook weer liggen. de zandwolken verdwenen gelijktijdig, en hij opende zijn ogen. lode zonnestralen omhelsden een schitterende eenhoorn, die op zijn knieën in het zand hurkte. zijn lange vacht, waaronder een rij indrukwekkende spieren zich ontrolde, glinsterde mysterieus in alle kleuren. naast dit hemelse dier was het kleine, blonde, krullende meisje al afgestapt.

'kom', sprak ze zachtjes, terwijl ze hem indringend aanstaarde, 'ik voer je weg van hier. je hebt een doodlopende weg bewandeld; je hebt je veel dieper in de Binnenspeeltuin geworsteld dan goed voor je is. kom met mij mee terug! er is hier geen doorgang.'

voordat ze haar laatste woord geuit had, sprong de pikzwart geklede man overeind en trok zijn korte dolk met de soepele beweging die hij vanaf kinds af aan al beheerste. achter hem stuifde het zand op toen hij op volle snelheid op het kind afliep. met drie korte halen sneed hij haar nek open, het hoofd naar achter getrokken. nu smeet hij haar van zich af en dook samengebald als een vleermuis op de eenhoorn, waarbij hij het vlijmscherpe mes twee keer draaiend tot het heft in de regenboognek stootte.
een dierlijke doodskreet begeleidde het bloed, dat pompend uit de twee schokkende nekken golfde en het zand in flikkerende stralen bloeddonker kleurde.

rustig de man smeerde zijn dolk af aan zijn parka. hij doopte zijn hand demonisch grijnzend in de mengpoel van kinder- en paardenbloed en liep naar de toren, die nu veelbelovend glansde in de avondzon. met de levensrode hand voor zich uitgestrekt reikte hij nu zonder moeite naar de hendel van de ovale, donkergroene poort van de Doorgang en opende die krakend. een zuigende kracht slokte hem op en de massieve deur dreunde achter hem dicht om zich nooit meer te openen.

zondag 20 juli 2008

De Broeikas II

Toen het ook nog begon te regenen vloekte ze hartstochtelijk.

De afgelopen dag had ramp na ramp op haar afgevuurd. Toen ze vanmorgen wakker werd had ze haar volledige voedselpakket aangevreten gevonden door doorzichtige, kleine misselijkmakende torretjes, die direct aan haar arm waren begonnen toen ze de beesten daarmee weg had geprobeerd te jagen. Ze had nu dus ook een aantal fikse zweren die ontzettend jeukten en als kleine blaasjes over haar hand verspreid lagen en om hun heen langzaam een landschap van paarse bulten creëerden. Sommige bulten waren al tot kleine vulkaantjes geëvolueerd en braakten kleine vloedgolfjes pus uit, met een stank om 'U' tegen te zeggen.
's Middags had ze besloten dat ze er genoeg van had zichzelf voor de gek te houden en kwam ze zodoende radeloos tot de conclusie dat ze hopeloos verdwaald was. Overal om haar heen stonden de spookachtige, manshoge struiken met de taaie, donkergroene, ovale bladeren die haar niet alleen overdag aan leken te kijken met een onwaarschijnlijk vijandige intensiteit, maar ook 's nachts in haar duistere dromen als NEON-waanbeelden oplichtten om haar kil en modderig uit te lachen. Elke weg die ze insloeg leek na drie stappen al de verkeerde te zijn. Maar dit kwam misschien omdat elke weg volledig gelijk leek te zijn aan alle andere wegen die ze al afgelegd had in dit plantaardige nacthmerrie-doolhof. Waarom dit woestijnachtige gebied bekend stond als 'De Binnenspeeltuin' was haar een raadsel, want ze had zich nimmer in een plek bevonden die zo duivels, wreed en kwaadaardig was als deze.
En nu lag het vallen van de avond nog geen vijf minuten in het verleden, of de donkere onweerswolken die haar de hele dag al bedreigd hadden hielden het voor gezien en leken zich allen gelijktijdig zo doeltreffend mogelijk uit te wringen boven het hoofd van het arme kind.

Ze vloekte hartstochtelijk en sloeg toen doelloos rechtsaf bij de zoveelste tweesplitsing. Een van de zweren op haar hand vond het de hoogste tijd en ontplofte geluidloos in een fontein van groenige etter. Gedachteloos zag ze hoe de druppels op de grond vielen en opgeslurpt werden door het eindeloze zand. Kijkend naar het zand ontdekte ze twee belaarsde benen een eind verderop. Ze volgde de kale dunnen benen omhoog en merkte toen dat er daar al die tijd een vrouw gestaan had. De reden dat dit feit eerder onopgemerkt gebleven was zat hem in de mantel die de vrouw droeg. Die was zo grijzig en regenachtig dat hij in de lucht leek over te gaan, zodat de vrouw vrijwel onzichtbaar bleef zolang ze stil stond. De vrouw had tegen de regen een paraplu in haar hand met een kleur als pas gepoetst gietijzer. Nu keek de vrouw haar aan. Haar ogen deden haar denken aan de bladeren van die verrekte plantgroei hier. De vrouw opende haar mond om te spreken en dit bracht een hete walm met zich mee die er voor zorgde dat het arme kind een hand voor het gelaat moest slaan om niet te bezwijken.
"Ga weg" sprak de vrouw ijzig, "ik kan nu niet gestoord worden, niet nu ik bijna mijn werk voltooid heb."
De hete walm nam toe in hevigheid en zorgde ervoor dat ze niet kon antwoorden. Ze boog haar hoofd en sloot haar ogen in een vruchteloze poging de situatie ongedaan te maken. Toen ze weer opkeek was de vrouw verdwenen. Op haar plaats stond nu een klein, blond, krullend meisje die een bos rozen vasthield met allebei haar handen. De regen leek haar niet te deren, terwijl ze stoutmoedig in de ogen van de reiziger staarde.
"Je bent gekomen" sprak ze zoetgevooisd.
"Waar heb je het over?"
"Volg mij!"
En terwijl deze oppervlakkige dialoog nog in de lucht zweefde, rende het rozenmeisje weg. Ze volgde het raadselachtige kind dwars door de doolhof. Het rozenmeisje leek de weg hier wel te kennen en sloeg doelgericht nu weer linksaf, dan weer rechtsaf, nu en dan "volg mij" roepend.

Ze begon net moe te worden toen het rozenmeisje door een poortje van ontkleurd oranje baksteentjes rende en ter plekke één werd met de zinderende zonnenstralen die het landschap achter het poortje teisterde. Aan deze kant van het poortje regende het namelijk niet. Integendeel, de vlakte hier lag er dor en doods bij en leek niet eens op het gebied waar ze nu al weken doorheen reisde. De angstaanjagende planten, de binnenspeeltuin eigen, waren blijkbaar nog niet doorgebroken in dit gedeelte. En de afwezigheid van dit leven werkte verwarrend en bevreemdend. Nog vreemder was de kolossale muur die zo'n tien meter van haar vandaan van horizon tot horizon uitgestrekt lag en gemaakt leek van groen fluweel.

Tegen de muur zat een man in kleermakerszit patronen te trekken in het zand met zijn brede zwaard. Hij opende zijn ogen pas toen ze hem aansprak.
"Goedenavond."
Deze groet geuit hebbend, zweeg ze om eventjes na te denken. Was het wel avond? Aan deze kant van het poortje scheen de zon hoog aan de hemel en teisterde het afgesloten landschap onafgebroken met zijn harde, snijdende zonnestralen.
De man leek verschrikt en mompelde met een stem die van ver kwam: "Asper?"
"Wat?" vroeg ze verbaasd.
De man leek nu weer tot de werkelijkheid terug te keren. Alsof hij het ingestudeerd had stond hij op, klopte het zand van zijn kleren, stak het zwaard terug in de daarvoorbestemde schede en haastte zich langs haar heen om zonder om te kijken door het poortje te verdwijnen.

Ze keek hem na en haalde toen haar schouders op. Iets interessanters had haar aandacht gegrepen. In de muur, op de plek waar de man gezeten had, bevond zich een gat, precies groot genoeg om er doorheen te kruipen. De aanblik hiervan wakkerde de passie opnieuw aan, die haar bezeten had bij haar vertrek. Zou dit de doorgang zijn? Zou het zich hierachter bevinden?
Zonder er verder over na te denken dook ze erin om direct aan de andere kant van het gat hardhandig op de grond terecht te komen. Ze schaafde haar hand, de zweerloze van de twee, aan een hoeveelheid scherpe objecten die zich op de grond bevonden. Ze keek naar beneden. Het waren glassplinters. Overal om haar heen lag glas. Het waren, zo merkte ze, scherven van glazen potjes, waarvan er velen, sommige nog in tact, om haar heen verspreid lagen. Behalve glazen potjes lagen er ook overal rozen. Rozen in meer kleuren dan ze ooit voor mogelijk gehouden had. De meeste rozen waren gebroken, geknakt. Maar enkelen lagen nog vers op de aarde te wachten tot iemand ze terug zou stoppen waar ze hoorden.

Ze draaide zich om en merkte dat het gat waaruit ze gekomen was haar aankeek vanuit een reusachtige cactus zonder stekels. Ze stond op en keek omhoog naar het plafond dat zoals ze gehoopt had uit licht leek te bestaan. Ze rechtte haar rug en hief haar handen op, de een druppelend van etter, de ander van vers bloed.
"Eindelijk!" gilde ze met overslaande stem. "De Broeikas!"
Op dat moment werd de enige deur gewelddadig geopend. In de opening stond de vrouw met de regenmantel en de paraplu, die ze uitklopte en in een hoek zette. Vervolgens draaide ze haar ijzige gezicht naar het arme kind en sprak:
"Wat doe jij hier? Wat heb je met hem gedaan?"
"Wat bedoelt u?" stamelde ze.
"Waar is hij? Ik heb hem nog nodig. Hij heeft iets wat ik nodig heb om mijn werk af te maken."
De vrouw kneep haar ogen toe tot kleine spleetjes en naderde onheilspellend.

wordt vervolgd

donderdag 10 juli 2008

Deel 8: De Broeikas

hij keek naar de hemel en de regen trok een grijzige sluimer over zijn dag.
het was een merkwaardige regen, die met vlagen kwam en dan weer terugtrok, zich met golfbewegingen over het landschap slingerend.
het landschap zelf was ook vreemd te noemen; een millenium lang had hier de grootste van de elf woestijnen gelegen, maar de laatste honderd jaar was het er, juist dankzij die mysterieuze regen, onherkenbaar veranderd. de heuvelachtige vlakte werd nu geheel bedekt door meer dan manshoge struiken met taaie, donkergroene, ovale bladeren. in dit oerwoud van moeilijk doordringbare struiken was een wirwar van paden uitgevreten door de weinige dieren die er nog konden overleven - een paar wilde zwijnen misschien, hier en daar nog een reebok - zodat het geheel er, van bovenaf gezien, uitzag als een gigantisch, onmogelijk doolhof. door de bewoners van het plateau werd het liefkozend 'de binnenspeeltuin' genoemd, maar hun kinderen lieten ze er niet spelen en zelf kwamen ze er ook zo min mogelijk.

twee luide bonzen op de deur weergalmden in het smalle gangetje. hij sprong op met flikkerende ogen en zijn hand aan zijn gordel, waar een trots steekwapen hing. in deze streken was iedereen achterbaks en achterdochtig, en zelfs op dit uur van de middag was elke vorm van bezoek niet te vertrouwen. hij zegde een schietgebedje en sloop naar de deur, waar hij zonder rumoer een stiekem kijkgaatje opende. hij keek er doorheen en zag tot zijn verbazing een klein, blond, krullend meisje staan dat bedremmeld naar de deurknop staarde. haar blauwe jakje hing halfopen en in haar roze handen hield ze een bos rozen.

hij opende de deur. meteen sloeg er een hete walm op zijn gelaat, zodat hij uit reflex zijn armen voor zijn hoofd tilde. tussen zijn armen door keek hij de deur uit. er stond een vrouw. in haar rechterhand hield ze een zwarte paraplu die ze uitschudde in het portiek. daarna keek ze hem recht in de ogen. hij voelde zijn bloed in zijn polsen kloppen.
'geef me wat ik nodig heb', zei ze ijzig. 'geef me wat ik nodig heb, zodat ik mijn werk af kan maken'. en ze wenkte hem, terwijl ze zich omdraaide en wegliep. al snel verdween haar silhouette in de mantel van de gestage, grijze regen.

besluiteloos bleef hij staan in de deuropening. inmiddels was het zo hard gaan regenen dat de druppels een stuk de grond af schoten, en het gekletter van water op steen vormde een constante dreun die zijn gedachten overnamen.

plotseling voelde hij iets langs zijn rechterbeen schuren. als gestoken draaide hij zich om, totaal verrast; maar meteen verscheen er een glimlach op zijn gezicht. het was één van de zwerfhonden van het dorp, een aspergekleurige deense herder die wel vaker langskwam voor wat eten. hij aaide het beest over zijn kop. er was in de keuken vast nog wel iets over van gisteravond. hij liep terug het huis in. 'kom maar, jongen!', riep hij, en de hond snelde hem al vooruit, de smalle gang in.

enkele stappen had hij het huis in gezet, toen hij voor de tweede keer overspoeld werd door een grote hittegolf, gepaard met een dreunend, pulserend geluid. de huid van zijn gezicht trok zich strak. enkele stappen verder waadde hij moeizaam door zwart grind en toen hij het nauwe gangetje uit kwam, spreidde zich een enorme zandvlakte voor hem uit, waarop de zon zijn kracht met ongekende felheid botvierde. een meter of tien voor hem sneden harde zonnestralen hetzelfde silhouette uit de lucht dat hij net nog in de regen had zien verdwijnen.

hij trad naar voren. de vrouw draaide zich naar hem om en staarde hem vurig aan.
'je bent gekomen', zei ze. 'volg mij.' en met een onmenselijke soepelheid liep ze weg. toen hij haar achterna liep merkte hij dat hij haar maar met moeite kon volgen.

na een niet te schatten afstand afgelegd te hebben door deze donkere woestijn, kwamen ze bij de rand van een krater. in het midden van de krater lag een huis van schitterend gekleurd glas, dat het zinderende zonlicht naar alle kanten weerkaatste. de vrouw legde haar hand op zijn borst. 'stop'.
ze vormde haar mond op curieuze wijze en floot een hoge pieptoon. vanuit het bouwsel kwam nu met grote sprongen een hond aandraven, die zich binnen de korste keren hijgend naast zijn bazin neervleide in het rulle, donkere zand. zijn staart zwiepte heen en weer met een daverende snelheid en liet het zand opstuiven zodat ze weldra alledrie in een pikzwarte, wervelende nevel gehuld waren. de zandkorrels sneden in zijn keel, vulden zijn haar en kleren, verblindden hem half; hij zag alleen nog maar de vage omtrekken van zijn gezelschap, maar die waren inmiddels noch menselijk noch dierlijk; in paniek en verwarring rende hij weg en hervond zichzelf bij een glazen deur, die hij opensmeet en, nadat hij naar binnen gestormd was, met een flinke dreun achter zich dichtmepte.

snakkend naar adem hing hij aan de kristallen deurknop, die gemoedelijk koel aanvoelde. nadat hij enigszins bijgekomen was, en hij het tere zand uit zijn ogen geveegd had, keek hij om zich heen. hij bevond zich in een heldere glazen hal, waarvan het plafond van puur licht gemaakt leek te zijn. over de gehele vloer van de hal strekte zich een rozenveld uit, met rozen in de meest uiteenlopende, fantastische kleuren. sommige rozen gloeiden van roodheid; andere ademden een mijlendiep geel uit of trokken felgroen of fletsoranje zijn aandacht.
in het midden van deze hemelse bloemenzee stond een grote, brede plant die iets weghad van een cactus, maar eleganter gevormd en zonder stekels. precies op de top deze cactusikoze plant groeide een vrij forse, kleurloze bloem.

hij kon zijn ogen niet afhouden van die ontkleurde bloem in het midden. hoe langer hij er naar keek, hoe raadselachtiger het ding werd; en langzamerhand drong het tot hem door, dat hij het liefste, liever dan wat dan ook ter wereld, aan die kleurloze bloem wilde ruiken.
hij begon richting het midden van de hal te lopen. toen hij vlak voor de rand van het bloemenveld stond, zag hij tot zijn verrassing dat de rozen niet uit de grond, maar uit glazen potten groeiden. als een bezetene begon hij de glazen potten aan de kant te trekken, hij duwde ze om, smeet ze aan de kant. hij klauwde zich een weg naar voren. al snel vormde zich achter hem een spoor van gebroken rozen en versplinterd glas, terwijl de kleurloze bloem steeds dichterbij kwam.
uiteindelijk bereikte hij de cactus, die zich boven hem uit torende. van dichtbij was de plant groter dan hij verwacht had - het had meer weg van een groene, organische muur die zich naar alle kanten toe oneindig leek uit te strekken.
verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

wordt vervolgd

zaterdag 5 juli 2008

Deel 7: Pas Gepoetst Gietijzer

De zon stond hoog aan de zinderende hemel en keek neer op de dorre vlakte. De vlakte op zijn beurt lag er stil en uitgestorven bij op één uitgemergelde cactus na, die ondanks zijn miezerigheid trots pronkte met de enkele roze bloem die zijn prikkelbare voorhoofd ornamenteerde. De cactus was vandaag precies negen jaar oud en vierde dit heuglijke feit in stilte en afzondering. Zijn schaduw, die als een mythologische drietand het eeuwige zand bedekte, lag rustig te zinderen tussen de korrels toen er plotseling een andere schaduw aan kwam glippen. Deze schaduw zag er niet uit als een drietand. Deze schaduw had een hoofd en eindeloze armen en benen, die enkele minuten de tijd namen de drietand te passeren om vervolgens hun eigenaar te introduceren; het was een vroeg-oude knaap met een baard die gewoon rossig was maar zelfs voor de grap grijzig aandeed, en een bril, hij droeg een gewoon beige overhemd, dat hij wegens de hitte had losgeknoopt en een ribbroek, omgeslagen tot de knieën. Zijn schoenen had hij al dagen geleden geloosd, omdat ze door de reis kapot en onbruikbaar waren geworden.

Eenmaal bij de cactus aangekomen bleef hij een moment staan om verschillende terugkerende gewoontes af te gaan. Zo veegde hij het zweet van zijn voorhoofd, zuchtte eens diep en slaakte een smekende zucht die, na geslaakt te zijn, meteen ongrijpbaar wegglipte om de gieren te alarmeren. De man keek hem na, zodoende de jarige cactus in de zijlijn van zijn periferie opvangend. Hee, dacht de man abrupt, en draaide zijn hoofd synchroon met die gedachte een kwartslag in de logische richting. In de hieropvolgende ettelijke minuten volgde er een stille dialoog zonder betekenis tussen de man en de cactus. De man naderde bedaard - snel naderen zou geen verstandig idee zijn gezien de hitte. Eenmaal bij de cactus aangekomen bekeek de man het groeisel aandachtig. Hij liep er zelfs een paar keer om heen om het geval van alle invalshoeken te leren kennen.
"Een cactus" zei de man, wellicht ten overvloede, "met een roze bloem."
Omdat elke woord dat de man zei enige tellen in de lucht leek te blijven hangen alvorens te ontploffen met een kleine zindering, zweeg de man en betaste de elf blaadjes van de bloem intussen zachtjes.
"Elf blaadjes" mompelde de man, alweer hardop, "zou dat iets betekenen?"
De man schudde zelf zijn hoofd afkeurend ter antwoord en waagde een nieuwe poging met een belangrijkere vraag:
"Zou dat eetbaar zijn?"
Opnieuw antwoordde er niemand. En ondanks het feit dat de man dit allang gewend had moeten zijn, werd hij er nu en dan toch nog even treurig van. Er was hier niemand die deze vraag voor hem zou kunnen beantwoorden, behalve de cactus. Maar cactussen praten nooit. Er zat niets anders op dan het antwoord zelf te vergaren met behulp van een praktisch experiment ter plaatse. Zijn hand bewoog al naar de plantaardige feestmuts. En met een onbehoorlijk agressieve ruk van jewelste scheurde hij de bloem plotseling uit de cactus. Hij schrok er zelf misschien nog wel het meest van. Hij begon zelfs eventjes verontschuldigend te kuchen. Maar omdat hij dat eigenlijk onzin vond, haalde hij zijn neus op en stopte het ding nu verder zonder aarzelen in zijn mond, om het even later gekauwd en wel door te slikken.
De reiziger liep nu zwijgend verder en voelde zich voldaan en tevreden.

Na ongeveer een kwartier begon zijn maag een beetje te klagen.
"Ach" dacht de man, en liep door zonder hier aandacht aan te besteden.
Na nog een kwartier was het geklaag van zijn maag veranderd in een kolossaal, afkeurende gebrul dat niet meer genegeerd kon worden. De man stond dan ook stil en plaatste zijn handen tegen zijn maagstreek. In de volgende seconde gebeurden er verschillende dingen tegelijkertijd. Niet alleen kwamen de gedachtes misschien moet ik even zitten en misschien moet ik even liggen tegelijkertijd in hem op, ook voerde hij beide gedachtes gelijktijdig uit. Voor een toeschouwer moet dit er uit hebben gezien alsof de man vliegensvlug ter aarde was gestort als een dronkelap. En waarschijnlijk zit die interpretatie van de gebeurtenis niet ver naast de waarheid, want de reiziger lag nu inderdaad voor apegapen in het zand te zinderen en keek draaierig omhoog. Daar hing een gouden, immense bol aan de lucht. De zon natuurlijk, dacht de man, wat anders? En pal naast de zon fladderde een zwart ding. Wat was dat? Een wolk? Nee, natuurlijk niet. Maar wat dan? Het ding kwam dichterbij. Het ding kwam steeds dichterbij. Terwijl het zand om de man zinderde en zijn blikveld trilde en zijn maag tolde, kwam het zwarte ding telkens dichterbij tot het naast de ongelukkige neerzeeg en haar vleugels inklapte als twee futuristische paraplu's. Het was een kolossale vleermuis met donkere, ovale ogen van smaragd.
"De Gevederde!" kreunde de man vol respect en afschuw.
De man sloot zijn ogen vermoeid en liet zijn lichaam stilletjes aan, hoewel met rap tempo en een eervolle ricochet op het zand vallen.

De Gevederde deed nu haar zwarte mantel af en richtte haar gerafelde, doorschijnende gezicht met de benige, met vel overtrokken neus, richting de gouden bol aan de hemel en bedankte hem met een gefluisterde mantra, om vervolgens vals en tandeloos te glimlachen.In het zand lag een glazen potje met een grauwe dop van schapenleer. Zonder aarzelen pakte ze het ding op en hield het voor haar ovale, groene ogen.
"Zo" mompelde ze ziektekiemverspreidend, "weldra is mijn verzameling voltooid".
Ze sloot haar ogen en knikte een paar keer.
"En dan begint alles pas", voegde ze hier nog aan toe.
Nog éénmaal keek ze vluchtig naar de zon. Toen repte ze zich met rasse schreden terug in de richting van haar voetsporen.

Het vallen van de avond bracht een onaangekondigde zandstorm met zich mee, die alle wel en niet zichtbare sporen van de afgelopen dag meedogenloos uitwiste. Zo ook de zwarte mantel, die eenzaam en vergeten het zakken van de zon had gadegeslagen. Eenmaal begraven lichtte hij nog éénmaal furieus op met een fluorescerende kleur van pas gepoetst gietijzer.
De Gevederde zag dit vanuit haar raam en liep toen naar de kast tegen de muur. De planken stonden vol met glazen potjes in verschillende afmetingen en vormen. Ergens in het midden was nog een plekje over. De Gevederde zuchtte tevreden en vulde de lege plek met haar nieuwste aanwinst.

donderdag 3 juli 2008

Deel 6: De Open Lucht

het woestijnzand badend in de glorie van Ra, de stenen muren van de tempel feller wit dan wit, duizenden mensen krioelen op het plein en houden zichzelf koel met water uit fonteinen.

de sfeer is bedrukt en zenuwachtig, als vlak voor een paardrenwedstrijd. de lucht weegt zwaar op de schouders van iedereen. mensen roepen hier en daar naar elkaar, maar over het algemeen wacht iedereen voor zichzelf; iedereen wacht op dat ene moment.

plotseling stijgt een gejuich op voorin de menigte en verspreidt zich binnen de kortste keren. de kreten weerkaatsen flets tegen de tempelmuren. de priester! de opperpriester! giert een vrouw boven alles uit. en inderdaad, op het enorme stenen platform, ver weg en hoog in de lucht, verschijnt een indrukwekkende man in een lang, oranje gewaad dat stilhangt in de zinderinde hitte. op zijn hoofd prijkt de heilige diadeem, een gouden ring met in het midden een zilveren, gapende kat met donkere, ovale ogen van smaragd. de menigte beneden verstomt en kijkt op als één man.

'onze wereld', spreekt de opperpriester, 'werd lang, lang geleden geschapen en gebalanceerd in tien dagen. dit is de elfde dag.'
hij knipt in zijn vingers. een rookkolom verschijnt uit het niets en wervelt rond voor hem, op het platform; aanzwellend en groeiend zuigt hij de hitte uit de gezichten en oksels van de met stomheid en hitte lamgeslagen massa. dan verdwijnt de kolom van onderen af, en onthult een stoel.
'op de elfde dag', schreeuwt de priester met zijn handen uiteengestoken, 'op de elfde dag zal de overwinningshoorn galmen, op de elfde dag blakeren wij onszelf zwart en bloeien de rozen op, op de elfde dag zuiveren wij onszelf in eeuwig maagdelijk vuur' en hij stort neer op zijn knieën. glazig kijkt hij uit zijn ogen, staart hij naar de zetel voor hem.

het is een rijkelijk versierde, enorme stoel, gemaakt uit één stuk hout - de appelboom waar de tempel ooit omheen gebouwd is, ergens in een donker verleden. een dag en een nacht hebben honderd houtbewerkers gezweet van goddelijke inspiratie. en nu; het stekende zonlicht doet het bladgoud van de stoel afspatten, de zilveren patronen kruipen over elkaar heen. een eeuwenoude, monumentale geur walmt schier zichtbaar rond.

de hogepriester staat op met moeite en gebaart om zich heen. bazuinen klinken, trommels laten de lodige lucht trillen. iedereen houdt zijn adem in.
uit dezelfde gang waar de hogepriester uit verscheen stapt nu een meisje. ze glimlacht naïef en dribbelt naar voren. nu staat ze naast hem. 'hallo!' roept ze, 'hallo! hallo mannen en vrouwen, zijn jullie dan niet blij? ik heb deze dag gedroomd en gezien in mijn tekeningen, ik heb deze dag gelopen, ik heb deze dag gedanst; al elf keer..' nu is zij iets verlegen geworden. bedremmeld staart ze naar haar tenen.
de priester buigt zich en fluistert een tijd lang dingen in haar oor. 'ja', knikt ze. gedwee laat ze zich meeleiden naar de stoel en zit er op neer, precies in het midden. ze legt haar armen op de leuningen. tot ieders verbazing past de gigantische stoel precies bij het kleine meisje - of moeten ze dat andersom zien? ze blikt omhoog naar de zon en de blauwe hemel en kijkt dan weer vooruit, recht de menigte in.

achter haar verschijnt nu een gekapte, donkere gedaante, die zich over de stoel heenbuigt en haar benige hand op de schouder van het meisje legt. het lijkt alsof zij daar niets van merkt.

met een zwierige, losse handbeweging doet de priester het geluid van alles dimmen. de stilte is tastbaar en geconcentreerd. duizenden ogen richten zich precies op die ene plek.

de gedaante trekt haar kap terug. nu herkent iedereen haar - de benige, met vel overtrokken neus, de gerafelde, doorschijnende huid, de valse, tandeloze glimlach. de engel des doods is uit haar huls gekropen, gelokt, en gluurt nu met een verlekkerde kop naar het kleine meisje, dat kirt van geluk.

de opperpriester steekt zijn zwartgeblakerde hand voor zich uit en sluit zijn ogen. op het moment dat hij vlamvat stort hij zich met een volmaakte beweging rond de zetel, werpt hij zich eroverheen, omsluit hem als een vleermuis, en voltooit de elfde dag.

zondag 29 juni 2008

INTERMISSION, of: hoe Adam een bezoek bracht aan de dorps-Eva en supernaturalistisch faalde op narcistische wijze. Period.

U BENT DE HONDERDSTE BEZOEKER! KLIK HIER! DIT IS GEEN GRAP! WIN GEWELDIGE PRIJZEN!

Intussen, in een afgelegen vakantiehuisje naast een vooroorlogs meer. Carl draagt een alleraardigst vestje. Jesse moet het doen met een broekje.

Carl: Dus jij bent van de teevee?
Jesse: PRRRRR
Carl: Hier heb ik vrij weinig tot niets aan madderfakker. Vrij weinig tot niets. Ik luister naar vlindertjes die paul heten en blauwe overhemden dragen terwijl jij niets anders doet dan met je dikke ASS op die schoongemaakte geinfectueerde teringwc zit en je inside tot je outside maakte. Ik intussen merk ik dat het licht aangeklikt wordt op een fles vol leven, waarin ik tot het tapijt verbannen ben met niets dan een mes om te jagen omdat wij allemaal een NEED hebben een NEED met een SMAAK die sweet en sour is. Waarmee ik maar wil zeggen dat het verschil tussen bloeien en oud zijn er een is van fe-no-me-na-le proporties omdat er immers ook een fenomenaal verschil zit tussen een wortel en een van de mismaakte branches. nu jij weer bitchass.
Jesse: altijd heb ik al het gevoel gehad een gemakkelijke jongen te zijn geweest. ik wil mysterieus worden, dat mensen denken: die Jesse, niet te doorgronden. waarom die snor en bril? er is toch niks mis met zijn ogen? en stel dat er eten in mijn snor blijft zitten, dan veeg ik dat er uit met zo'n leuk kammetje.
Carl: deze wanordelijke roep om vreugde doet af aan mijn mythevorming.
Jesse: is dat die mythe van dat monster in dat meertje? ik heb daar nog een leuk verhaal over. ik zat met mijn opa (82, mind you) in een bootje op een meertje, hij vissen, ik een boekje lezen. het was laat op de avond toen mijn opa uitriep: ja jongen, ja! ik heb iets! ik voelde m rukken! trekken bedoel ik! waarna hij onder water verdween om nooit meer terug te komen, meegesleept aan zijn houten hengeltje. hierop roeide ik maar naar de kant. mijn oma was ontroostbaar. nog steeds praat ze daar over als ik op bezoek kom. maar haar appelkruimel smaakt nog steeds even goed.
Carl: Je oma? Die heb ik wel eens ontmoet. Het was een mooie zomeravond. Ik liep als een afgeserveerde acteur uit de jaren vijftig door de straten van Ostia te slenteren. Op zoek naar een nog niet in kaart gebracht wonder dat plaats zou vinden in een explosie van brandend keukenvet. En toen stond ze daar. O regenboog! Daar stond ze! Met een viool en een aangelijnde terrier. Hallo, zei ze zachtjes en achteloos. Dag, mompelde ik terug, me van geen kwaad bewust. De rest van de avond verliep als een roes. Ik heb nog nooit zulke lekkere taart gegeten als die avond. En de morningafter was op zijn minst opmerkelijk. Al was het alleen maar omdat Mozart aanstond. Nee Beethoven. Nee nou ja, Ambinoni bedoel ik ja die ja.
Jesse: Smeerlap! dus dat was jij die one and fateful night. ik weet dat nog goed. de dag erna heeft ze zichzelf opgehangen. ja, het mislukte natuurlijk, die dikke terriër van haar knaagde het touw door voordat ze de stoel onder haar weg kon schoppen. wel brak ze haar arm en kleine teen, een ramp voor een vrouw van die leeftijd. ze deed nog alles zelf, nu heeft ze een hulp in huis - een Spaanse chick met grote tieten en een klein hartje. schrobben dat die meid doet, joh, ze houdt niet meer op. en koken kan ze ook wel.
Carl: Weet je wie er kan koken, weet je wie er kan koken? Wacht ik heb een hilarisch meesterplan. Laten we er een raadsel van maken. Okee okee. WIE kan er koken? Wie? Wie? Tip 1: Ze heeft een snor.
Jesse: wacht even, mijn voet jeukt. ik heb dat wel vaker, de dokter heeft me er zalf voor gegeven. overigens, die dokter is weer de neef van Teresa, de hulp van mijn oma waar jij het bed mee gedeeld hebt, die dat alleen deed omdat mijn opa verdronk, wat je mijn schuld zou kunnen noemen aangezien ik niet de heroïsche strijd aanging met het watermonster, maar gewoon wegroeide. nouja, gewoon, ik heb me de poten uit het lijf geroeid natuurlijk.
Carl: Ik heb inderdaad wel eens gehoord, Jesse... JESSE! Ik heb het verdomme tegen JOU hoor. Affijn. Ik heb inderdaad wel eens gehoord dat jij kan roeien als een uit context gefraudeerde fietspomp op wieltjes.
Jesse: daar heeft het wel iets van weg ja. fietspomp, fietspomp, zeg maar gerust opblaasbed. mijn opa hield van opblaasbedden trouwens. en teresa deed ook niet al te moeilijk toen ik haar van achteren nam op dat opblaasbed. zij poetsen, trouwens. ging gewoon door alsof er niks aan de hand was.
Carl: JA! Van achteren nemen! Ik heb inderdaad wel eens vernomen dat jij me toch goed bent in, nou ja, op zijn hondjes, zoals ze dat in de straten van Ostia noemen, in de wandelgangen zeg maar. Dat jij een (liefst Spaanse) dame op leeftijd van achteren kan nemen alsof het je doel is de wisselende temperatuur van de afgelopen weken in één orgastische witte boost van genotzalige uitmuntendheidschap op te heffen. . . kopje thee?
Jesse: op leeftijd? ze nodigde me daarna uit voor haar eindexamenfeest, maar ik kon niet. ja dankje, thee, lekker. heb je er ook een kransje bij?

Jesse brandt zijn mond denkend aan Holland

donderdag 26 juni 2008

Deel 5: De Binnenspeeltuin

De jonge, aantrekkelijke, blonde, alleenstaande, slanke, welgeschapen moeder van een dochtertje van negen werd die morgen wakker in een zwembad van zweet wat de avond ervoor nog een gewoon eenpersoonsbed was geweest met katoenen lakens. Het enorme raam dat in de muur tegenover haar bed gesitueerd was, kon hier de reden voor zijn. De zon scheen er immers enorm en gloeiend en vergroot achter alsof het zijn doel was de arme jonge vrouw levend te verbranden. Een andere mogelijke reden was misschien de hinderlijke droom die ze afgelopen nacht had gehad. Ze was hem al weer grotendeels vergeten nu ze wakker was. Het had iets te maken met het midden van een lege straat waar iets getekend was, een roos ofzo. En dan kwam er een plotseling lawaai dat samenging met een soort pijn, voor zover het mogelijk was echt pijn te voelen in een droom. Maar ook deze herinnering was alweer aan het vervagen toen ze haar welhaast doorzichtige nachtpon gladstreek en opstond om een eenvoudig ontbijtje klaar te maken. Jong belegen kaas, daar had ze trek in. En een kopje koffie. En er waren nog twee croissantjes.

Beneden trof ze haar dochtertje aan bij de keukentafel, die een boterham met jam at. Zag ze het goed of had het arme kind zopas gehuild? Ze zag dat haar oogjes rood waren en troebel.
"Is er iets schat?" vroeg ze bezorgd.
"'Nee" antwoordde het kind zo resoluut dat het alleen maar "ja" kon betekenen.
Tijd om te laten zien dat ze een toegewijde moeder was. Ze ging naast haar zitten en legde een zachte hand op haar tere schoudertje.
"Je kan het wel aan mama vertellen schat. Wat is er aan de hand?"
Haar dochtertje keek even naar de grond, haar groen-blauwe oogjes leken door de keukenvloer heen te priemen. Toen keek ze op.
"Ik heb gewoon een enge droom gehad, dat is alles mama."
"Wil je vertellen waar hij over ging?"
"Weet ik niet goed meer, iets met de speeltuin. En twee enge ogen."
"Twee enge ogen?"
"Ja die keken naar me. En toen was ik in de speeltuin of zo."
"Onze speeltuin? Op de hoek?"
"Hij leek erop, maar volgens mij was het een andere."
Het meisje dacht even na en zei toen: "Volgens mij was het een binnenspeeltuin."
"Een binnenspeeltuin? Bestaat dat?"
"Weet ik toch ook niet. Maar ik ging van een glijbaan, en die was donker. En verder weet ik het niet goed meer."
Ze snoot haar neus luidruchtig. Haar moeder merkte dat de herinnering van de droom bij haar dochter inmiddels wel genoeg gezakt was. Ze stond op.
"Wil je een croissantje?"

Na het ontbijt had de jonge moeder bedacht wat ze 's avonds zouden eten. Ze had gedacht aan kibbeling. Met krieltjes en wokgroente. Dat was niet moeilijk en wel lekker.
"Asper" riep ze, "ik ga even eten kopen. Wil je mee?"
"Nee" zei haar dochtertje. "Ik ben aan het tekenen."
"Goed ik ben over een half uurtje terug. Doe je voorzichtig schat?"
"Ja mama."
Buiten was het lekker warm. Het was nu al een betere zomer dan vorig jaar, en hij was pas net begonnen. Het plein lag er rustig bij. De kleine ontkleurde oranje baksteentjes lagen zengend de insecten te verbranden die het waagden eroverheen te lopen. En de hele lucht had iets trillerigs. Zoals de lucht aan de achterkant van een vliegtuig gaat trillen als de motor aanslaat. Vanwege de hitteverplaatsing. Of hoe heet dat. Wist zij veel, ze was toch geen piloot? Alles was in ieder geval trillerig.
"God alle jezus het is wel erg warm" mompelde ze nu, terwijl ze de hoek omsloeg en langs het speeltuintje wandelde. Dit speeltuintje bracht haar aan het denken. Die droom die haar dochtertje vanochtend na probeerde te vertellen had iets bij haar losgemaakt. Had ze die droom zelf ook wel eens gehad? Ze zou niet weten wanneer. Maar ze herkende er dingen uit. De overdekte glijbaan. Wacht even. Ze herinnerde zich nu dat ze inderdaad vroeger toen ze jong was, zo oud als haar dochter nu was ongeveer, gedroomd had over een overdekte glijbaan. Ze had er zelfs een tekening van gemaakt. Zou ze die bewaard hebben? Als ze thuis was zou ze dit wel even nagaan. Inmiddels was ze op een straat gekomen en aan de zijkant stond slechts één auto geparkeerd. Een blauwe mercedes. Op de motorkap stond een zilveren beeldje van een kat, met een bolle rug en een dikke staart. Een boze kat. Mooie auto zeg, dacht ze. Dit wilde ze wel even van dichtbij bekijken. Toen ze het voertuig naderde merkte ze dat de ramen geblindeerd waren en dat de motor nog draaide. Een van de ramen werd naar beneden gedraaid en een schorre stem sprak: "stap in".
Ze keek verwonderd naar binnen, het interieur deed ouderwets aan, maar het was niet zo heel goed te zien, want de eigenaar van de stem rookte een zware sigaar, wat ervoor zorgde dat niet alleen zijn gelaatstrekken verhuld werden maar ook de rest van de auto dusdanig beneveld was dat er bijna niets uit op te maken was, wat betreft kleur en materiaal bijvoorbeeld.
De man met de sigaar onderbrak haar gemijmer en sprak nog een keer, dit keer iets strenger:
"Stap in!"
"Waarom?"
"Vragen stellen is passé, stap verdomme in voor ik een ongeluk bega."
Hier kon ze weinig tegen in brengen, en stiekem vond ze het spannend. Ze hoopte dat de man met de sigaar heel knap was, en gebronsd. En dat hij zwart, krullend haar had tot over zijn oren, en doordringende groen-bruine ogen. En een mannelijke vierkante kaaklijn met bijgepolijste jukbeenderen. En dat hij een klein beetje ongeschoren was.
Het leek een dag van verstoorde mijmeringen, want ook deze spontane dagdroom werd abrupt verstoord toen ze de kans niet kreeg de auto in te stappen, omdat ze er door twee harige handen ingetrokken werd. Eenmaal binnen werd haar een blinddoek voor gedaan en werden haar handen op haar rug gebonden.
"Die blinddoek is niet nodig" zei de stem van de bestuurder.
De blinddoek ging weer af.
"Wat heeft dit te betekenen?" herhaalde ze haar favoriete soapster met een onvoorbereid piepstemmetje.
Het antwoord werd haar aangeboden in de vorm van een propje papier dat hardhandig tussen haar kaken geramd werd.
Het hieropvolgende kwartier was ze enkel in staat slecht gearticuleerde klanken uit te stoten als het eerste het beste zeedier in nood.
Ze keek uit het raam en zag dat ze door de straat scheurden waar ze woonde. Tot haar schrik merkte ze dat haar eigen dochtertje in het midden van de straat aan het spelen was. Dat mocht ze helemaal niet! De geluiden die ze produceerden werden steeds schriller en smekender, maar het had weinig baat.
De auto minderde niet eens vaart en het laatste dat ze van haar dochtertje zag waren haar grote groen-blauwe ogen die de tijd niet meer hadden het naderende doodsvonnis te beseffen.
Toen een grote bonk en het gevoel dat er over een hobbel heengereden werd. Tranen vormden zich in de ogen van de geknevelde. Ze wilde dat ze toch geblinddoekt was geweest. Zouden ze dat expres hebben gedaan?
De bestuurder draaide zich om, door de bewolkte ruimte zag ze zijn ovale, donkere ogen naar haar staren. Wat een enge ogen, bah.
"Ach wat zal ik zeggen" sprak hij, "het leven is een race en je moeten opschieten. Blinddoek haar toch maar."
De blinddoek werd weer tevoorschijn gehaald.

Na een kwartiertje merkte ze dat de auto remde. Ze werd eruit getild en ze merkte dat ze ergens binnenliepen waar het klam en donker was en dat ze een trap op gingen.
Eenmaal boven aangekomen werd haar de blinddoek weer afgedaan. De prop werd uit haar mond gehaald door een van de mannen, die een hoed droeg. Tot haar verbazing zag ze dat de prop uit het niets vlam vatte terwijl de man het uit het raam gooide.
Ze keek rond en zag dat ze zich op een soort stoffige zolder bevond, met balken op de grond en aan het plafond. Er stonden zelfs hier en daar wat balken tegen de muren. En in één muur bevond zich een gat.
"Zo" zei de man met de sigaar. "En nu ga jij hierdoor."
"Waarom?" vroeg ze, waarop de man, wiens gelaatstrekken nog steeds beneveld waren, luidruchtig begon te grinniken.
"Noem het een bevalling, schat."
Er zat niets anders op, de vier handen van haar belagers grepen haar beide armen en ze verdween halsoverkop door het gat dat, zo merkte ze, uitliep in een soort neerwaardse tunnel, waar ze vliegensvlug doorheen roetsjte.
De tunnel eindigde niet, zoals ze verwacht had, in een keiharde klap tegen een grond of iets van gelijke strekking. Nee. Ze bleef in de lucht hangen. Het was om haar heen helemaal donker, maar dat kwam misschien omdat ze haar ogen dichthad. Ze voelde dat ze werd vastgehouden. Ze probeerde haar ogen open te doen, maar dat lukte niet. Dus toen probeerde ze het niet meer.
"Hallo Asper" hoorde ze nog. Het klonk wel lief.

Er gingen negen jaar voorbij. En ze herinnerde zich niets van dit alles tot op een morgen. Ze had een nachtmerrie gehad die haar aan het denken had gezet. En aan het huilen trouwens. Ze keek in haar spiegeltje die aan haar roze muur hing en probeerde de schade zoveel mogelijk weg te werken. Maar het lukte natuurlijk niet helemaal. En haar moeder zou ongetwijfeld vragen wat haar scheelde en dan zou ze het moeten uitleggen. Ze liep naar beneden en smeerde een boterham met jam. Daar kwam haar moeder al.
"Is er iets schat?" vroeg ze.
"Nee", zei Asper natuurlijk. Maar dat werkte niet.
"Je kan het wel aan mama vertellen schat. Wat is er aan de hand?"
Asper zuchtte en wilde beginnen haar nachtmerrie te beschrijven. Maar tot haar schrik merkte ze dat ze zich er bijna niets meer van herinnerde. Het was iets met een glijbaan en enge ogen. Was dat echt alles wat ze nog wist? Ze begon bijna opnieuw te huilen maar in plaats daarvan vertelde ze dit snel aan haar moeder. Asper wist dat haar moeder dan weer gerustgesteld zou zijn.

Die middag pakte ze wat potloden en een velletje papier. Ze ging proberen haar droom na te tekenen, misschien zou ze zich dan meer herinneren. Haar moeder riep vanuit de kamer dat ze boodschappen ging doen en vroeg of ze mee wilde.
"Nee, ik ben aan het tekenen."
"Goed ik ben over een half uurtje terug. Doe je voorzichtig schat?"
"Ja mama."
Inmiddels had ze een soort zolder getekent die bestond uit balken, overal balken. En één raam. En in een andere muur een gat. Ze bekeek het resultaat. Nou dat leek nergens op. Ze wist ineens weer dat ze niet kon tekenen. Plotseling besefte ze dat haar moeder weg was. Ze was alleen thuis. Dat betekende dat ze kon doen en laten wat ze wilde. Ze rende naar de snoepjespot en haalde er een hand dropjes uit die ze in één keer in haar mond propte. Vervolgens deed ze de deur open en liep naar buiten. Hee wat was dat? Er stond iets getekend in het midden van de straat. Dat moest ze even van dichterbij bekijken. Ze keek naar links en naar rechts zoals het hoorde maar er was geen auto in zicht. Vrolijk huppelde ze naar het midden van de straat. Haar rokje en de kleine krulletjes op haar hoofd dansten mee op haar ritme.
Daar eenmaal aangekomen hurkte ze en zag ze dat het een tekening was van een roos. Niet de bloem. Nee, roos als in het midden van een dartbord. Bulls-eye heette dat ofzoiets. Wat grappig, dacht ze wie tekent dat nou midden op straat? Voor de grap ging ze er even op zitten. Hoppa, in de roos, dacht ze. En ze had het zo druk met dit grappig vinden dat ze niet merkte dat er om de hoek een blauwe mercedes naderde. De mercedes had geblindeerde ramen en op de motorkap stond een zilveren beeldje van een kat, met een bolle rug en een dikke staart. Een boze kat.

donderdag 19 juni 2008

Deel 4: De Bevalling

over straat liep een meisje. 'het leven is een race', zei ze tegen zichzelf, 'het leven is een race en ik moet opschieten' - ze liep inderdaad met een zenuwachtig pasje, het soort lopen dat ergens naar toe gaat. op de blauwe auto die ze straal voorbij liep gaapte een kat. vanuit het raam dat ze geen blik waardig gunde, keken twee ovale, donkere ogen haar na en haakten zich vast in haar rug.

daarna lag de straat weer rustig. het was een mooie straat van kleine ontkleurde oranje baksteentjes, waaruit hier en daar wat paaltjes staken. ingesloten door huizen aan beide kanten was de straat veilig. beheerst. een fonkelend dak van bladeren golfde in alle kleuren groen over de gehele breedte, de hemel wegmoffelend. een rottende sinaasappel in een hoekje verspreidde er een lichtfrisse geur.

over het plein snelde het meisje nu. steeds meer haast had ze voor haar gevoel - en dat terwijl de tijd zo langzaam voorbij kroop. plotseling vloog er een brandend stuk verfrommeld papier tegen haar gezicht aan. ze schreeuwde van pijn en schrik en veegde het met één beweging weg. het papier viel op de grond en brandde verbazingwekkend snel op, tot er alleen nog een klein hoopje as over was. ook zij viel op de grond en toen ze opstond zag ze in de ruit van het huis dat een kleine brandwond haar rechterwang sierde. 'niks aan de hand', verzekerde ze zichzelf, 'niks aan de hand, en ik moet verder' - en nu zette ze een drafje in, sierlijk, als een duur renpaard. haar rokje flapperde in de wind.

een tijdje hield het meisje dit wel vol, maar het plein rekte zich veel verder uit dan ze verwacht had en bovendien was ze geen renpaard, maar een blond meisje met korte krulletjes. dus aan het eind van het plein moest ze even uitrusten. gelukkig stond daar een houten stoel bij het grofvuil - een beetje verweerd misschien, maar niks mis mee. dankbaar zat zij er op neer. maar op het moment dat haar zitvlak het hout kuste begonnen kleine, kleine vlammetjes van de stoelpoten af op te klimmen. de wind stak plots venijnig op en wakkerde het vuur in zo'n tempo aan, dat het meisje er door verrast werd - haar rokje vloog al half in brand toen zij opsprong en met verbazing toekeek hoe het vuur de stoel met ontzaglijk tempo verteerde. de rookheuvel die uit de stoel opsteeg draaide langzaam rondjes om zichzelf en priemde de hemel in.

nu maakte Ongeloof zich meester van haar. met hem aan de touwtjes en de scherpe geur van verbrand hout en rok die zich mengde in haar neus kwam alle logica tot een full stop. omstanders barstten in huilen en lachen uit. het plein zweefde onder haar voeten. in de verte klonk de misthoorn van een oude stoomtrein, nu opeens al een eng stuk dichterbij - uit de pijp van die trein ziekelijke, ranzige rook, dode rook, een dodentrein. de hoorn klonk opnieuw en vormde woorden, als één lange uitgerekte fatale waarschuwing.
daar! daar groeide een uitweg, een klein paadje weg van alles, ze liep over het grind. aan de zijkanten van het paadje wat gras en struikjes, als open deur van bladeren naar een andere plek toe. het paadje eindigde vrij abrupt in een veld van zwarte bloemen, omringd door bos aan alle kanten.

het meisje liep verder want terug wilde ze niet, en bovendien, het zag er wel vredig uit. ze sleepte haar benen een stuk het bloemenveld in en vleidde zich toen uitgeput neer. zwarte steeltjes braken onder haar en ze viel in een diepe, diepe slaap.
in haar droom lag ze in een zwart bloemenveld. ze stond op en bekeek zichzelf. de bloemen hadden kleur afgegeven, haar handen, haar benen, haar kleren glommen pikzwart. in de enige opening in de bosrand die het bloemenveld omsloot verscheen een oude man met een statig postuur. zijn gerimpelde hoofd leek gekweld - hij sloot zijn ogen en greep naar zijn voorhoofd. enkele woorden mompelend zakte hij op zijn knieën, plukte een zwarte bloem en at die op. het meisje werd wakker. de man draaide zich om en knipte in zijn vingers. vervolgens liep hij weg, terwijl de eerste zwarte bloem al vlam vatte. als in een koortsdroom verspreidde het vuur zich langs de randen van het veld en laaide zwart op. dit keer was er geen ontsnappen aan. ze brandde en vervlamde gelijk een zwarte bloem, met haar handen uiteengestrekt. toen ze bijna compleet zwartgeblakerd was stootte de trein door de bosrand en verpletterde haar in zijn razernij, zwart bloed op zijn treinsporen en onder zijn wielen, een overwinningshoorn weergalmde.

zaterdag 14 juni 2008

Deel 3: De Trein Van Tien Voor Heel

Dit was toch op zijn minst vreemd.

Asper bekeek het van alle kanten. Dit had ze nog nooit meegemaakt. In alle jaren van haar leven, en dat waren er toch al gauw negen, had ze nog nooit een roos meegemaakt die helemaal zwart was. Het was niet een roos met een diepblauwe kleur, die zo diepblauw was, dat het net leek alsof het bijna zwart werd. Trouwens, bestaan er blauwe rozen? Het was ook geen dode roos, waarvan de kleur eerst heel donkerrood was geworden en daarna langzaamaan was veranderd in een, hoe noem je dat, een onkleur of zo. Iets wat zijn kleur alleen leende aan het feit dat het geen enkele kleur had. Een soort, ja een onkleur. En omdat het woord 'onkleur' belachelijk en dom klonk, alsof je er geen verstand van had, dan moest je er wel een echte naam aan geven, aan die onkleur. En als je dan nadacht over een kleur, dan was het in ieder geval geen groen of iets onzinnigs als oranje. Nou, dan kwam je vanzelf bij zwart uit. Dat was het dus ook niet. Want de roos was alles behalve dood. Hij stond er juist heel fier bij. En ook de zwarte kleur van de bloemblaadjes had iets gezonds, het was zwart als verse inkt, hoewel dat was misschien meer diepblauw alsnog, zwart als het haar van een meisje uit haar klas, diepzwart. Het was trouwens een vrij grote roos. Maar Asper kon niet met zekerheid zeggen of dit ook de grootste roos was die ze ooit had gezien. Grootte vond ze nooit zo belangrijk.
Met een onbehoorlijk agressieve ruk van jewelste, scheurde ze de roos plotseling uit de aarde. Ze schrok er zelf nog wel misschien het meest van. Ze moest zelfs heel eventjes huilen. Maar dat vond ze eigenlijk onzin, dus haalde ze haar neus op en rende ze naar huis. Dat duurde toch niet lang want de speeltuin lag nog geen tien meter van haar voordeur vandaan. Daar eenmaal aangekomen bonste ze erop alsof er een ouderwetse herdershond achter haar rokken aanzat, zodat het naturlijk niet anders kon of haar moeder kwam naar de deur gesneld. Ze hoorde haar hondje gedempt blaffen. "Koest Hoop!" riep haar moeder, en dat vond ze zielig. Toen de deur open ging sprong Hoop blij tegen haar op. Hoop was altijd blij om haar te zien. "Hoi Hoop" riep ze vrolijk, en tegen haar moeder: "kijk mam, wat ik heb!" Trots hield ze de roos omhoog. Haar moeder had nog geen seconde de tijd om zich te verbazen over het feit dat de kleur van het groeisel eigenaardig was, want voor iemand "HOPLA" kon roepen was Hoop in de lucht gesprongen en had het ding in tweeen gebeten. De bovenkant zat nu in zijn mond, en het zielige alleengelaten steeltje hing huilend in Asper's hand. Intussen begreep Hoop dat hij dit niet had moeten doen, want toen hij de wirwar van blaadjes doorslikte had hij iets van berouw in zijn kraaloogjes.
Zijn kwispelstaart verminderde ook zienderogen wat betreft kwispelsnelheid en op het laatst liet hij zelfs zijn kopje hangen.
"Kom Hoop", zei de moeder, "het is tijd om te slapen". Zelf maakte ze ook rustig aanstalte richting slaapkamer te gaan. Het was negen uur 's avonds.

Die nacht sliep ze niet goed. Hoop scheen een nachtmerrie te hebben. De hele nacht al trouwens, of ze moest zelf een nachtmerrie hebben. In haar herinnering huilde het beest al sinds ze goed en wel lag. Ze draaide zich naar haar vadsige echtgenoot. Die sliep natuurlijk, en dat was ook te horen. "Lieve", probeerde ze niettemin, "Hoop voelt zich volgens mij niet goed, kan jij even kijken?"
Haar echtgenoot produceerde iets ranzigs uit zijn achterwerk.
Ze zuchtte. Ik wou dat ik een dochter had dacht ze stiekem. Het was aan het begin van haar huwelijk, meer dan vijfentwintig jaar geleden verdomme, al snel duidelijk geweest dat dit een behoorlijk slecht idee was gebleken. Haar paranoia schiep ter plekke een transparante fata morgana ter hoogte van haar nachtlampje, die er uitzag als wijlen haar moeder. Als je naar mij geluisterd had, begon het (verschrikkelijk, dacht haar metaniveau) had je nu een mooie, rijke, lieve man, en een dochter, dan had je haar Asper kunnen noemen. Asper. Ze begon te janken als een zwanger schaap. Dat kon makkelijk, haar vadsige echtegenoot maakte sowieso meer geluid. Ze had zo graag een dochter gehad, Asper, zo had ze haar willen noemen, misschien was het nog niet te laat. Ze begon hysterisch (maar gedempt) te lachen. Van beneden hoorde ze Hoop weer janken. Wat had dat kreng toch? Buikpijn? Dan moest ie maar niet zoveel vreten. Morgen zou ze dit tegen haar echtgenoot zeggen. Inmiddels was er overigens iets veranderd. Het gejank van Hoop begon langamerhand te klinken als het slaapliedje dat ze nog kende van de logeerpartijen bij grootmoeder zaliger. Op de harmonische tonen van de klaagzang, zwommen haar gedachten richting herinneringen van toen ze negen was of daaromtrend, langzaam materialiserend in de vorm van een amberkleurig dagboek met een slotje.

De volgende ochtend baadde zijn kamer in urinekleurig ochtendgloren. "Bah" mompelde hij terecht, terwijl hij onder zijn rechteroksel krabde en een scheet liet. Deze handelingen bleek niet de geanticipeerde verlichting met zich mee te brengen. Een teleurstelling die hij uitte in een volledig ontspannen van zijn ledematen. Zijn lichaam viel stilletjes aan, hoewel met rap tempo en met een eervolle ricochet, terug op het oude matras. Daar lag hij dan, een volledige verliezer van vierenveertig. Te oud om biertjes te drinken in kansloze cafeetjes met gratis hoeren, te jong om weg te kwijnen in een serviceflat. Vrouwloos, kindloos, vriendloos, kleurloos. Maar! Hij had zijn hond, Asper. Waar was die eigenlijk? Straks over nadenken, waarschijnlijk rondrennen in het park hier tien meter vandaan. Een goede reden om deze mooie dag in bed door te brengen. Hoewel, een vluchtig bezoekje aan het toilet kon er wel af. En een biertje zou lekker zijn. De koelkast stond natuurlijk in de keuken vlak bij de wc, nou ja, vier meter, of zoiets van zijn bed. Dat eerst dan maar. Laten we even rekenen, vijf minuten om kracht in te zamelen voor het voltooien van dit doel? Moet kunnen.

Outzoomend, zoals hippe vogels dat tegenwoordig wel noemen, gebeurt er iets eigenaardigs met het huis van deze regelrechte lozer. Het huis dat hij bewoont herhaalt zich eindeloos qua patroon naar links naar rechts en vervolgens naar achter en voor en dat tot de tweede macht. De rook uit de honderduizend schoorstenen vervormt de allesoverheersende amberachtige kleur van de daken tot donkerblauw. Zo donkerblauw als verse inkt. Hoewel dat is meer zwart alsnog. Verse zwarte inkt.

Oeps, we gaan te ver. Vanaf deze heuvel lijkt de hele wijk zelfs op een inktvlek. Een mooie inktvlek. De mooiste inktvlekken zijn als wolken; er zijn andere vormen uit te halen. Deze inktvlek heeft iets van een, hm nou ja, een roos, of iets dergelijks. Of hoe heet zoiets, ja waarschijnlijk een roos. Een zwarte roos. Asper, de uit de kluiten gewassen herdershond ziet dit misschien ook wel vanaf haar hoge heuvel. Wie weet, zijn honden dom? Daar groeit een schaduw tussen de grassprietjes onder haar. Asper kijkt natuurlijk omhoog. Wat is dat nou?
Dit was toch op zijn minst vreemd. Wie was die kerel, dacht Amber, voor zover je dat denken kan noemen. Een statige kerel zonder hoofd. Hoewel misschien had hij wel een hoofd, maar er hing een kap overheen. Hij ademde nogal heftig, en de geur die dat met zich meebracht deed Amber denken aan, oeps, tijd om deze herinnering drastisch weg te blaffen, janken, huilen.

De statige man besteedde geen aandacht aan het lawaaierige kreng aan zijn voeten. Hij keek naar de zwarte roos in de verte, rokend. "Precies wat ik nodig heb", kraste zijn ziektekiemverspreidende asem.
En terwijl hij lachte sprong er een meisje voor de trein van tien voor heel.

woensdag 11 juni 2008

Deel 2: Zwarte Rozen

daar stond de Engel des Doods, met zijn verleidelijke grimas, met zijn klapperende kaken, met zijn bos zwarte rozen. ik zag hem, dwars door het glazen plafond onder mij. terwijl zijn hoofd in een halve maan omhoog draaide knipperde hij twee keer met zijn ogen, langzaam. ik dacht dat dat misschien iets betekende. zijn kleurige irissen schitterden gruwelijk.

nu keek hij mij opeens recht in de ogen. de poten van mijn stoel trilden hoorbaar op de glazen ondergrond. hij glimlachte, maar niet op een vriendelijke manier. zijn mond leek te groot, te breed; zijn mond bleef nu wijd open staan en zijn rechterhand bewoog richting zijn eigen gezicht, nu er in, zijn hand verdween in zijn keel, zijn pols, zijn dikke arm, en hij bleef doorgaan totdat zijn arm tot aan de elleboog naar binnen stak. een vreselijk gejammer begon rondom mij, en ik probeerde weg te kijken - omhoog - maar hoe? nu kwam zijn arm weer uit hem, soepel, zijn hand strekte hij uit en er lag iets in, het was zijn hart, verschrompeld als een rozijn, rossig. er in gebrand stonden ontelbare namen, de letters verkoold en onleesbaar van deze afstand. het gejammer stopte alsof iemand een zware knop omklikte en de Engel fluisterde een nursery rhyme:

ring-a-ring-a-roses,
a pocket full of posies;
ashes! ashes!
we all fall down

op dat moment gilde hij het uit, vlammen likten aan zijn kuiten, zijn ogen, zijn hart, lâm văn tức, ik kon niet ophouden te kijken en ik voelde niks. binnen een paar tellen was de engel een kolom van rook en vuur, het glazen plafond waar ik op stond en rekende stond op het punt te smelten. een momentlang maakte ik me zorgen over zoiets onbenulligs als vallen op de grond.

na het branden had ik weer tijd om om mij heen te kijken. de glazen cellen om mij heen bevatten ieder voor zich andere personen, uiteenlopend, kruipend over de wanden, uitgemergeld of juist vrolijk, grijs of blond. één ding hadden ze wel gemeen: hun achterhoofd was vervormd en stak een stuk de lucht in, zoals je dat ook wel ziet bij bepaalde soorten apen. aan mijn eigen hoofdvorm hoefde ik gelukkig niet te twijfelen. en zij waren bedrijvig en energiek en riepen om het hardst, gilden en jammerden om het hardst 'eureka', plozen in woordenboeken en mepten zichzelf in het gezicht met appels. filmden, reisden, neukten, zongen. een man met een grijzige pij aan schreef bladzijdes vol die hij verfrommelde en zo hoog mogelijk omhoog gooide. 'hier! pak aan!' riep hij zo nu en dan.

toen

miraculeuze donderschichten doorkliefden voelbaar de ruimte en sloegen vijf keer in op dezelfde plek. zand stormde op en vormde bloemige patronen in de lucht rondom die plek. een hoge pieptoon steeg op uit miljoenen kelen die voorheen gejammerd hadden en daar, daar op die plek dus stond de Engel der Hoop. en zijn zachtwitte gelaat omfloersden mijn gedachten en leidde mij nog verder weg van mijn hogere doel.