maandag 28 juli 2008

De Broeikas III: de Doorgang

verdomme! dacht hij. ik moet bij die bloem komen, maar hoe? op het moment dat hij zich dat afvroeg zag hij opeens een donker gat in de plant, precies groot genoeg om doorheen te kruipen. zonder er verder over na te denken dook hij er in. het gat slokte hem volledig op.

de wanden van de tunnel waren groen glibberig, maar niet koud. met duizelingwekkende snelheid gleed hij dwars door de dampige duisternis naar beneden. steeds stijler liep de gang, en uiteindelijk had hij het gevoel recht naar beneden te vallen. zijn haar, dat op een ingewikkelde manier in een lange staart gevlochten was, wapperde wild achter hem aan.

onverwachts veranderden de wanden, werden ze hobbelig en minder glad. langzaam minderde hij snelheid, tot hij helemaal niet meer vooruit kwam - de tunnel liep hier vrijwel horizontaal. nu moest hij verder kruipen, op handen en voeten, een slaaf van de pikzwarte tunnel.
een tijd lang kroop hij geruisloos door, de weg volgend door voor zich uit te tasten over de inktzwarte, oneffen tunnelmuur. steeds meer dan voorheen begon de tunnel te krommen en buigen, niet alleen naar links of rechts, maar ook op en neer; hier en daar moest hij zich door een smal stuk persen, dan weer verruimde de gang zich plagend tot grotachtige ruimtes, waarin het geluid van zijn voetstappen in het donker wegechode. er leek geen einde aan te komen.

toen, in een uitzonderlijk smal stuk van de tunnel, waar hij zich uitgestrekt liggend doorheen voortbewegen moest, voelde hij met het topje van zijn vingers plotseling ijskoud glimmend metaal. ogenblikkelijk begon de bobbelige wand, die hem aan alle kanten insloot, zich lichtjes golvend te bewegen. de stalige muur, die hij aangeraakt had, lichtte op met een gloeiende felheid. in dat gouden schijnsel zag hij nu dat hij vanaf alle kanten druk betast werd door de tunnelwand, die in zijn geheel bestond uit miniscule viervingerige handjes, als een naar binnen gekeerde miljoenpoot.

in een flits reikte hij naar zijn dolk en trok het uit de prachtige, uit zwart hout gesneden schede. het korte lemmet flikkerde even op voordat hij het met kracht in de muur stootte en die gruwelijk in de lengte opensneed. er ontstond een gapend gat, waardoor een zwaar soort daglicht rijkelijk naar binnen stroomde.
de handjes begonnen nu driftig rondom hem te trillen en verschrompelden zienderogen tot kleine, lichtgrijze uitstulpinkjes. in een oogwenk verkruimelde de smalle tunnel van binnenuit geheel tot as en viel van hem af als een grijze mantel.

even bleef hij verdwaasd liggen. al snel wenden zijn ogen aan de stekende zon, en hij stond op en klopte de zwarte, poederige as met lange halen van zich af. wolken stof waaiden van hem weg, maar tegelijkertijd smeerde hij de donkere as in het textiel van zijn parka, zodat het ding zo zwart kleurde als de grond. het enige wat hem nu nog onderscheidde van zijn omgeving waren zijn ogen, die vanuit smalle spleetjes helblauw zinderden in het vloeiende licht van de brandende zon. hij keek schichtig rond en schatte deze nieuwe situatie in.

vlak voor hem torende een groot bouwwerk boven hem uit, waarvan de muur seconden geleden nog het einde van de tunnel gevormd had. nu kon hij zien dat het geen metaal was dat hij met zijn vingertoppen beroerd had, maar een glad soort bruinsteen, dat al het licht in zich op leek te zuigen. behalve deze kolossale toren, die machtig de hemel in priemde, bestond het landschap uitsluitende uit de zanderige, dofzwarte woestijnheuvels die hij al eerder doorkruist had.
hij liep één keer rond de toren. de tocht duurde een minuut of tien, terwijl de lucht en het licht misselijk zwaar op zijn schouders duwden. de muur van de toren, die merkwaardig koel aanvoelde, was geheel glad rondom en vertoonde zelfs geen sporen van voegen. uiteindelijk stuitte hij weer op zijn eigen voetsporen, die diep in het zand gegrift waren. verloren en teleurgesteld zakte hij tegen de torenmuur aan.

op dat moment stak er een opvallend geurige wind op, die zwiepend langs de gladstenen toren waaide en de hitte van hem afsloeg. sloom draaide hij zijn gezicht in de richting waar de wind vandaan kwam - het oosten, wist hij - en haalde diep adem. deze lucht was als een zoet parfum, dat hem aangenaam bedwelmde en verslapte. bulderend bleef de wind aansterken, tot hij het gevoel had bijna de stenen muur ingedrukt te worden. hij drukte krampachtig zijn ogen dicht tegen het opstuivende zand en bedekte zijn oren, die bedolven werden door de enorme luchtstroom.

een scherp schreeuwend geluid, dat op de wind meereed, bereikte hem eerder dan het zenuwachtige, spitse gevoel van oplettendheid dat hem instinctief overviel. met zijn hand voor zijn ogen probeerde hij te zien waar het geluid vandaan kwam, maar de wervelende stofwolken benamen hem het zicht. het schreeuwgeluid zwol aan tot een ondragelijke aanval op zijn trommelvliezen, en nu kon hij het wel plaatsen: een schimmig silhouet vloog met volle snelheid uit de lucht naar beneden en landde een meter of tien van hem af met een klap die de grond onder hem liet trillen.
zo plotseling als de oosterwind was opgestoken, ging deze ook weer liggen. de zandwolken verdwenen gelijktijdig, en hij opende zijn ogen. lode zonnestralen omhelsden een schitterende eenhoorn, die op zijn knieën in het zand hurkte. zijn lange vacht, waaronder een rij indrukwekkende spieren zich ontrolde, glinsterde mysterieus in alle kleuren. naast dit hemelse dier was het kleine, blonde, krullende meisje al afgestapt.

'kom', sprak ze zachtjes, terwijl ze hem indringend aanstaarde, 'ik voer je weg van hier. je hebt een doodlopende weg bewandeld; je hebt je veel dieper in de Binnenspeeltuin geworsteld dan goed voor je is. kom met mij mee terug! er is hier geen doorgang.'

voordat ze haar laatste woord geuit had, sprong de pikzwart geklede man overeind en trok zijn korte dolk met de soepele beweging die hij vanaf kinds af aan al beheerste. achter hem stuifde het zand op toen hij op volle snelheid op het kind afliep. met drie korte halen sneed hij haar nek open, het hoofd naar achter getrokken. nu smeet hij haar van zich af en dook samengebald als een vleermuis op de eenhoorn, waarbij hij het vlijmscherpe mes twee keer draaiend tot het heft in de regenboognek stootte.
een dierlijke doodskreet begeleidde het bloed, dat pompend uit de twee schokkende nekken golfde en het zand in flikkerende stralen bloeddonker kleurde.

rustig de man smeerde zijn dolk af aan zijn parka. hij doopte zijn hand demonisch grijnzend in de mengpoel van kinder- en paardenbloed en liep naar de toren, die nu veelbelovend glansde in de avondzon. met de levensrode hand voor zich uitgestrekt reikte hij nu zonder moeite naar de hendel van de ovale, donkergroene poort van de Doorgang en opende die krakend. een zuigende kracht slokte hem op en de massieve deur dreunde achter hem dicht om zich nooit meer te openen.

2 opmerkingen:

Anoniem zei

woooh:) cool.

(ik heb ze nu bijna allemaal gelezen)


(heeft de eenhoord TWEE nekken?)

Anoniem zei

(er - zijn - twee nekken die opengesneden worden)